Trefwoord(en) | Feiten en omstandigheden die redelijkerwijs ... Adviestermijn Feiten en omstandigheden die erop wijzen Samenhang Zakelijk samenwerkingsverband Betrokkene |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Omgevingsvergunning bouw |
Wetsartikel(en) | Art. 3 lid 2 sub a Art. 3 lid 3 sub a Art. 3 lid 4 sub c Art. 15 lid 1 |
Hoofdpunten
- R.o. 13 en 14. Noch voorafgaande aan het aanvragen van een Bibob-advies, noch ten tijde van het primaire besluit was een vergunning van rechtswege ontstaan. Door verweerder is tijdig beslist.
- R.o. 17. Op goede gronden is “aannemelijk geacht dat eiseres een strafbaar feit heeft begaan nu ze veroordeeld is voor schuldheling. Dat eiseres, zoals zij ter zitting heeft gesteld, op 6 oktober 2010 zou zijn vrijgesproken van schuldheling en witwassen, doet niet af aan de veroordeling door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 29 februari 2012, waar in het advies vanuit is gegaan.”
- R.o. 17. Het is “aannemelijk” dat tegen “eiseres ernstige vermoedens bestaan van witwassen van zeer grote bedragen”. Tot dit oordeel komt de rechtbank op grond van het volgende:
- De opgegeven omzet van de onderneming van eiseres is meer dan acht keer zo hoog als de gemiddelde omzet in de betreffende branche.
- Een deel van de eigen middelen van eiseres is naar eigen zeggen afkomstig van een beweerdelijk contant uitbetaalde prijs uit de Staatsloterij, hetgeen niet overeenkomt met de girale werkwijze van de Staatsloterij.
- R.o. 17. Bij de conclusie van ernstig gevaar dat de aangevraagde vergunning mede gebruikt zal worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, mocht meewegen dat:
- de partner van betrokkene, die “redelijkerwijs met eiseres als aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld”, veroordeeld is op grond van de Opiumwet;
- een persoon die in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot betrokkene en haar partner, tweemaal is veroordeeld voor valsheid in geschrifte en eenmaal voor belastingontduiking;
- er jegens voornoemd persoon ernstige vermoedens van betrokkenheid bij witwassen bestaan; en
- betrokkene, haar partner en voornoemd persoon “zich hebben beziggehouden, dan wel zich nog steeds bezig houden, met het plegen van strafbare feiten”.
- R.o. 17. Het voornoemde zakelijke samenwerkingsverband is terecht gebaseerd op de omstandigheid dat de genoemde persoon “te gelden heeft als werkgever van” betrokkene en haar partner, alsmede op de omstandigheid dat de partner van betrokkene haar “levenspartner” is.
- R.o. 17. Tussen betrokkene en de directeur van een vennootschap die “financiering van het woonhuis heeft aangeboden” bestaat een zakelijk samenwerkingsverband.
- R.o. 19. Vermogensdelicten, schuldheling, witwassen, valsheid in geschrifte en belastingfraude voldoen aan het samenhangcriterium bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een woonhuis. Het plegen van deze strafbare feiten kan door deze vergunning immers worden gefaciliteerd. “In het bijzonder witwassen, valsheid in geschrifte en belastingfraude zijn delicten die gepleegd kunnen worden met betrekking tot de financiering en betaling van bouwwerkzaamheden en de (fiscale) verantwoording daarvan.”
Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 14/3918
uitspraak van de meervoudige kamer van 30 juni 2015 in de zaak tussen
[naam 1], te Hapert (Bladel), eiseres, (gemachtigde: mr. I.K. Kolev),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heusden, verweerder, (gemachtigden: mr. A. Saakjan, mr. B.J.P.G. Roozendaal, H. Chraihi, R. Corten, H. Huizinga).
Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiseres een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een woonhuis met bijgebouw aan de [adres] te [plaatsnaam].
Bij besluit van 30 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij beslissing van 10 februari 2015 heeft de enkelvoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant de door het college verzochte beperkte kennisneming van het advies van 7 maart 2014, dat het Landelijk Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur op verzoek van het college heeft uitgebracht (hierna: het advies), gerechtvaardigd geoordeeld.
Eiseres heeft de rechtbank toestemming verleend om mede op grondslag van het advies uitspraak te doen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2015. Eiseres is verschenen, vergezeld door haar partner [naam 2] en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
Overwegingen
- De rechtbank gaat bij de beoordeling van de zaak uit van de volgende feiten.
Op 25 juli 2013 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een woonhuis met bijgebouw aan de [adres] te [plaatsnaam].
Bij brief van 23 augustus 2013 heeft verweerder eiseres verzocht het zogenoemde Bibob-vragenformulier in te vullen vóór 6 september 2013. Daarbij heeft verweerder de beslistermijn, op grond van artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), opgeschort met ingang van 24 augustus 2013 tot deze aanvulling heeft plaatsgevonden.
Bij brief van 10 september 2013 heeft verweerder uitstel verleend voor het invullen van het Bibob-vragenformulier tot en met 13 september 2013 en de beslistermijn, op grond van artikel 4:15 van de Awb, opgeschort tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld.
Bij brief van 17 september 2013 heeft verweerder uitstel verleend voor het invullen van het Bibob-vragenformulier tot en met 27 september 2013 en de beslistermijn, op grond van artikel 4:15 van de Awb, opgeschort tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld.
Op 27 september 2013 heeft verweerder een ten dele ingevuld Bibob-vragenformulier ontvangen, waarop verweerder eiseres op 1 oktober 2013 in de gelegenheid heeft gesteld om het Bibob-vragenformulier vóór 11 oktober 2013 in te vullen en de beslistermijn, op grond van artikel 4:15 van de Awb, heeft opgeschort met ingang van 1 oktober 2013 tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld.
Bij brief van 8 oktober 2013 heeft verweerder eiseres, op haar verzoek, in de gelegenheid gesteld om het Bibob-vragenformulier aan te vullen vóór 2 november 2013 en de beslistermijn, op grond van artikel 4:15 van de Awb, opgeschort tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld.
Bij brief van 6 november 2013 heeft verweerder eiseres verzocht het Bibob-vragenformulier uiterlijk op 22 november 2013 met een aantal bewijsstukken aan te leveren. In verband hiermee heeft verweerder de beslistermijn opnieuw, op grond van artikel 4:15 van de Awb, opgeschort tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld.
Op 19 november 2013 heeft verweerder een aantal stukken ontvangen. De aanvraag was hiermee volledig.
Bij brief van 25 november 2013 heeft verweerder eiseres bericht dat haar aanvraag voor onderzoek en advies wordt voorgelegd aan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (het Bureau) en haar medegedeeld dat de beslistermijn, in verband hiermee, op grond van artikel 31 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob), is opgeschort met acht weken.
Blijkens het advies van het Bureau heeft het Bureau op 2 januari 2014 aanvullende vragen aan eiseres gesteld en de termijn, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet Bibob, opgeschort totdat de gevraagde gegevens zouden zijn ontvangen. Op 14 en 15 januari 2014 heeft eiseres de gevraagde informatie aangeleverd.
Bij brief van 28 januari 2014 heeft verweerder de beslistermijn, op grond van artikel 15, derde lid, van de Wet Bibob, opgeschort met vier weken.
Bij brief van 27 februari 2014 heeft verweerder de beslistermijn, op grond van artikel 3.9, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), verlengd met zes weken.
Op 10 maart 2014 heeft verweerder het advies van het Bureau van 7 maart 2014 ontvangen. In het advies wordt, kort weergegeven, geconcludeerd dat er ernstig gevaar bestaat dat deze vergunning mede zal worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten of dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Bij brief van 20 maart 2015 heeft verweerder eiseres meegedeeld voornemens te zijn de vergunning te weigeren, waarop eiseres bij brief van 3 april 2014 een zienswijze heeft ingediend.
Bij het primaire besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van het Bureau, geweigerd de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze weigering gehandhaafd.
- Eiseres stelt allereerst dat de vergunning van rechtswege is verleend, zodat verweerder niet meer bevoegd was om op de aanvraag te beslissen. Verweerder diende binnen maximaal veertien weken, derhalve vóór 1 november 2013 op de aanvraag te beslissen. Eiseres voert in dit verband aan dat het ontbreken van gegevens voor, of het niet beschikbaar zijn van een Bibob-advies, niet is vermeld in artikel 2.10 van de Wabo, waarin de weigeringsgronden voor een omgevingsvergunning zijn opgenomen. Opschorting van de beslistermijn in verband met de aan te leveren gegevens voor de Bibob-toets houdt dan ook geen verband met de te nemen beschikking en ontbeert een wettelijke grondslag. Bovendien is, zo al niet eerder een vergunning van rechtswege is ontstaan, van belang dat verweerder meer dan twaalf weken na de adviesaanvraag aan het Bureau het advies heeft ontvangen en uiterlijk op 17 februari 2014 een beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning had moeten nemen.
- Volgens verweerder is er geen sprake van een van rechtswege verleende vergunning. De beslistermijn is eerst diverse malen opgeschort om eiseres in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verschaffen ten behoeve van de adviesaanvraag aan het Bureau. Met de adviesaanvraag aan het Bureau is, nadat de gevraagde gegevens geheel waren ontvangen, de beslistermijn vervolgens voor acht weken opgeschort. Op 28 januari 2014 is deze termijn, op grond van artikel 15, derde lid, van de Wet Bibob met nog eens vier weken opgeschort. Daarna is de beslistermijn, nadat de opschorting daarvan was beëindigd, op grond van artikel 3.9, tweede lid, van de Wabo, met zes weken verlengd. Omdat uiterlijk 21 april 2014 op de aanvraag moest zijn beslist en het primaire besluit op 14 april 2014 is genomen, is tijdig op de aanvraag beslist.
- Op grond van artikel 2.20, eerste lid, van de Wabo, in combinatie met artikel 3 van de Wet Bibob, kan - samengevat - een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk worden geweigerd, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare, voordelen te benutten, of om strafbare feiten te plegen, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van de Wet Bibob, voor zover het deze wet betreft,
onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld.
- In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van verweerders Beleidsregels Bibob is bepaald dat verweerder de Wet Bibob toepast 'in bijzondere gevallen waarin het vermoeden bestaat dat een weigerings/intrekkingsgrond uit de wet van toepassing aanwezig is'. In artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregels Bibob is bepaald dat de betrokkene naast de gebruikelijke vragenlijsten Bibob-vragenlijsten moet invullen.
- Op grond van artikel 3.9, van de Wabo, beslist het bevoegd gezag op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Op grond van het tweede lid kan het bevoegd gezag de in het eerste lid bedoelde termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen.
- Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet Bibob, wordt het advies zo spoedig mogelijk gegeven, maar in ieder geval binnen een termijn van acht weken nadat het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak een advies heeft aangevraagd. Op grond van het tweede lid wordt de in het eerste lid bedoelde termijn opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan, de rechtspersoon met een overheidstaak of de betrokkene is verzocht om gegevens die bij de aanvraag ontbreken of om aanvullende gegevens die noodzakelijk zijn voor het advies, tot de dag waarop die gegevens zijn ontvangen. Op grond van het derde lid stelt liet Bureau, indien liet advies niet binnen acht weken kan worden gegeven, het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen het advies wel tegemoet kan worden gezien. Deze termijn bedraagt niet meer dan vier weken.
- Op grond van artikel 31, van de Wet Bibob wordt, indien liet bestuursorgaan een advies aanvraagt, de wettelijke termijn waarbinnen de beschikking dient te worden gegeven, opgeschort voor de duur van de periode die begint met de dag waarop het advies is aangevraagd en eindigt met de dag waarop dat advies is ontvangen, met dien verstande dat deze opschorting niet langer duurt dan de in artikel 15, eerste en tweede lid, bedoelde termijn, vermeerderd met de duur van de eenmalige verlenging, bedoeld in artikel 15, derde lid.
- Op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb, kan het bestuursorgaan besluiten om de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad om de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
- Op grond van artikel 4:15, eerste lid, onder a, van de Awb wordt de termijn voor het geven van een beschikking opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan de aanvrager krachtens artikel 4:5 uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
- Uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat verweerder het vermoeden van het aanwezig zijn van de weigeringsgrond van artikel 3 van de Wet Bibob ontleende aan kennis uit het verleden, betreffende het plegen van strafbare feiten ten aanzien van het betrokken perceel. De rechtbank acht dit een voldoende onderbouwing van het bestaan van een
vermoeden, zodat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de aanvraag voor onderzoek en advies voor te leggen aan het Bureau.
- Omdat, gelet hierop, gegevens over integriteitsaspecten noodzakelijk zijn om een beslissing op de ingediende aanvraag voor een omgevingsvergunning te kunnen nemen, kan het ontbreken van gegevens op de Bibob-vragenlijst een grondslag vormen voor buitenbehandelingstelling van de aanvraag en voor opschorting van de beslistermijn, overeenkomstig artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, in combinatie met artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet. De omstandigheid dat het ontbreken van deze gegevens niet als weigeringsgrond in artikel 2.10 van de Wabo is genoemd, maar in artikel 2.20 van de Wabo, is daarbij niet van doorslaggevende betekenis. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar opvatting dat de opschorting in verband met het ontbreken van gegevens voor de Bibob-toets een wettelijke grondslag ontbeert. Blijkens het verhandelde ter zitting vormt de opmerking van eiseres, dat artikel 2.20 van de Wabo niet bepaalt dat het voornemen tot het aanvragen van een advies bij het Bureau het bestuursorgaan de bevoegdheid geeft om de beslistermijnen voor een omgevingsvergunning op te schorten, geen afzonderlijke beroepsgrond. Vast staat in elk geval dat verweerder pas tot opschorting van de beslistermijn op grond van de Wet Bibob is overgegaan, vanaf het moment dat hij het advies heeft gevraagd.
- Gelet op het feitenoverzicht in rechtsoverweging 1, is de beslistermijn aangevangen na de ontvangst van de aanvraag op 25 juli 2013 en was de aanvraag om een omgevingsvergunning eerst op 19 november 2013 compleet. Tussentijds is de beslistermijn op grond van artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb een aantal keren opgeschort tot de dag waarop de aanvraag was aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt was verstreken. Gelet daarop resteerde op 25 november 2013, het moment waarop verweerder het Bureau om advies heeft gevraagd, aldus nog een beslistermijn van 5 dagen. Vast staat hiermee dat, voorafgaande aan het vragen van het Bibob-advies, nog geen vergunning van rechtswege was ontstaan.
- Op 25 november 2013 heeft verweerder het Bureau om advies gevraagd en de beslistermijn op grond van artikel 31 van de Wet Bibob opgeschort met acht weken. Blijkens het door het Bureau uitgebrachte advies heeft het Bureau op 2 januari 2014 aanvullende vragen gesteld aan eiseres en de termijn van acht weken voor het uitbrengen van het advies, overeenkomstig artikel 15, tweede lid, van de Wet Bibob, opgeschort totdat de gevraagde gegevens zouden zijn ontvangen. Het Bureau heeft de laatste informatie van eiseres op 15 januari 2014 ontvangen. Hierdoor is de termijn van acht weken voor het uitbrengen van het advies dertien dagen opgeschort, zodat de termijn liep tot 3 februari 2014. Verweerder heeft eiseres vervolgens met de brief van 28 januari 2014 tijdig bericht dat deze termijn eenmalig is verlengd met vier weken, overeenkomstig artikel 15, derde lid, van de Wet Bibob. De beslistermijn op grond van de Wabo begon daardoor weer te lopen op 3 maart 2014. Deze beslistermijn is op 27 februari 2014 tijdig verlengd met zes weken, zodat, gevoegd bij de op dat moment nog resterende beslistermijn, uiterlijk 19 april 2014 op de aanvraag moest worden beslist. In aanmerking nemende dat het primaire besluit dateert van 14 april 2014, heeft verweerder tijdig op de aanvraag beslist en is geen omgevingsvergunning van rechtswege ontstaan.
De beroepsgrond faalt.
- Eiseres stelt voorts dat de vergunning ten onrechte is geweigerd op grond van artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet Bibob. Zij stelt dat ten aanzien van haarzelf geen sprake is van strafbare feiten, waarmee enig op geld waardeerbaar voordeel is behaald. Verweerders
vermoeden dat eiseres omzetten 'opklopt', wordt niet door enig bewijsmiddel of onderzoek gestaafd. Ten aanzien van [naam 2], de levenspartner van eiseres, is geen sprake van veroordelingen waarmee geldelijk voordeel is of zou kunnen zijn behaald. De geruchten dat [naam 2] betrokken zou zijn bij hennepkweek of -handel, zijn niet gebaseerd op eigen waarneming van de politie en hebben niet geleid tot vervolging. Het verband tussen eiseres en [naam 3], die enkel de hypotheek heeft verstrekt, is zo ver verwijderd dat eventuele strafbare feiten, zo deze al zijn begaan, niet aan eiseres kunnen worden toegerekend. Hetzelfde geldt ten aanzien van [naam 4] en ten aanzien van Weko Beleggingen. Uit het advies komt geen relevante informatie naar boven. Er is geen enkel verband gelegd voor het witwassen van geld met geld uit de vennootschap.
- Verweerder stelt dat er ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare, voordelen te benutten. Verweerder stelt dat er, gelet op de in het advies vermelde feiten en omstandigheden en de daaraan ten grondslag gelegde gegevens, geen reden is voor twijfel aan de juistheid van het advies, zodat dit advies aan het besluit ten grondslag mocht worden gelegd. Verweerder is niet gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden dat van het beleid moet worden afgeweken.
- Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zie de uitspraak van 18 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA9799, mag verweerder in beginsel van het advies van het Bureau uitgaan, gelet op de expertise van dit bureau. Verweerder dient zich er wel van te vergewissen dat het advies en het onderzoek op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusie te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met wat overigens bekend is.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de aan het advies van het Bureau ontleende bevindingen de conclusie van verweerder dragen dat ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare, voordelen te benutten. Verweerder heeft daarbij op goede gronden aannemelijk geacht dat eiseres een strafbaar feit heeft begaan nu ze veroordeeld is voor schuldheling. Dat eiseres, zoals zij ter zitting heeft gesteld, op 6 oktober 2010 zou zijn vrijgesproken van schuldheling en witwassen, doet niet af aan de veroordeling door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 29 februari 2012, waar in het advies vanuit is gegaan. Aannemelijk is voorts dat tegen eiseres ernstige vermoedens bestaan van witwassen van zeer grote bedragen, nu de opgegeven omzet van de onderneming van eiseres meer dan acht keer zo hoog is als de gemiddelde omzet in de betreffende branche en een deel van de eigen middelen van eiseres naar eigen zeggen afkomstig is van een beweerdelijk contant uitbetaalde prijs uit de Staatsloterij, hetgeen niet overeenkomt met de girale werkwijze van de Staatsloterij. De door eiseres ingebrachte nadere stukken maken dit niet anders, omdat in het advies is uitgegaan van de aangiften omzetbelasting en de aanvullende informatie die eerder reeds door eiseres zelf is verstrekt. Verder heeft verweerder mogen meewegen dat [naam 2] is veroordeeld op grond van de Opiumwet, dat [naam 3] tweemaal is veroordeeld wegens valsheid in geschrifte en eenmaal wegens belastingontduiking, er jegens hem ernstige vermoedens van betrokkenheid bij witwassen bestaan en dat eiseres, [naam 2] en [naam 3] zich hebben beziggehouden, dan wel zich nog steeds bezig houden, met het plegen van strafbare feiten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [naam 2] redelijkerwijs met eiseres als aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld en daarom voor de toepassing van artikel 3 van de Wet Bibob mede onder betrokkene wordt verstaan. Verder is aannemelijk dat eiseres en [naam2] in een zakelijk
samenwerkingsverband staan tot [naam 3], nu [naam 3] te gelden heeft als de werkgever van [naam 2] en [naam 2] de levenspartner is van eiseres. Tevens is aannemelijk dat eiseres in een zakelijk samenwerkingsverband staat met [naam 4], die is veroordeeld wegens handelen in strijd met de Opiumwet, nu deze als directeur van Weko Beleggingen B.V. financiering van het woonhuis heeft aangeboden. Verweerder heeft met dit alles voldoende onderbouwd gesteld dat ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare, voordelen te benutten, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob.
De beroepsgrond faalt.
- Eiseres betwist voorts dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob. Volgens eiseres is een woning waar zij zelf wil gaan wonen en waarvoor de omgevingsvergunning was aangevraagd geen geschikt instrument om strafbare feiten mee te plegen.
- Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eveneens op goede gronden aannemelijk geacht dat ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob. Verweerder heeft in dat kader, onder verwijzing naar het advies, mogen meewegen dat eiseres zelf een strafbaar feit heeft gepleegd, dat tegen haar diverse aanwijzingen bestaan voor recente betrokkenheid bij strafbare feiten, dat [naam 3], tot wie eiseres in een zakelijk samenwerkingsverband staat, drie keer is veroordeeld voor drie strafbare feiten en dat het type strafbare feiten dat (ten dele vermoedelijk) is gepleegd door eiseres, [naam 3] en [naam 4] door de beschikking kan worden gefaciliteerd. Het betreft hierbij vermogensdelicten, schuldheling, witwassen, valsheid in geschrifte en belastingfraude. In het bijzonder witwassen, valsheid in geschrifte en belastingfraude zijn delicten die gepleegd kunnen worden met betrekking tot de financiering en betaling van bouwwerkzaamheden en de (fiscale) verantwoording daarvan. Zie ook de uitspraken van de Afdeling van 20 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2279, 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5294 en 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1647.
De beroepsgrond faalt.
- Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. de Lange, voorzitter, en mr. M.L.W.M. Viering en mr. D.J. Hutten, leden, in aanwezigheid van mr. F.A.M.C. Habraken-Hermans, griffier. De
beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2015.