Trefwoord(en) | Andere beslissing Bestuurlijke boetes Familieband Proportionaliteit Vergewisplicht Zakelijk samenwerkingsverband Voorschriften |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Exploitatievergunning seksinrichting |
Wetsartikel(en) | Art. 3 lid 2 sub a Art. 3 lid 3 sub a Art. 3 lid 4 sub c Art. 3 lid 5 Art. 3 lid 7 Art. 3:9 Awb Art. 29 Art. 3 lid 8 |
Hoofdpunten
- De onderhavige zaak betreft ramen aan de [adres] te Den Haag. Deze ramen werden eerder middels [onderneming 1] geëxploiteerd door [naam 1], de dochter van de familie [familienaam]. Toen haar vergunningen ingetrokken/geweigerd werden, zijn de ramen verpacht aan de betrokkene in de onderhavige procedure. Niet exact duidelijk is welke dossiers bij welke uitspraken horen. Zie tevens:
- 21-03-2005 Rechtbank ’s-Gravenhage (VV) LJN: AT2983.
- 19-10-2005 Rechtbank ’s-Gravenhage LJN: AU6036.
- 24-05-2006 Raad van State LJN: AX4420.
- 14-09-2006 Rechtbank ’s-Gravenhage LJN: AZ1150.
-
05-11-2008 Raad van State LJN: BG3393.
- r.o. 2.1 en 10. Ten tijde van de uitspraak is de pachtovereenkomst tussen de betrokkene en [onderneming 1] ontbonden. Het bestuursorgaan heeft [onderneming 1] onder voorwaarden (een meldplicht aangaande vastgoedtransacties) vergunningen verleend. Het procesbelang van betrokkene betreft gederfde inkomsten.
- r.o. 5 en 11.3. Naar het oordeel van de rechter is er op goede gronden geconcludeerd dat de betrokkene in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot[naam 1]. Voorts is het bestuursorgaan terecht van een redelijk vermoeden van zeggenschap van [onderneming 1] in de bedrijfsvoering van [onderneming 2] uitgegaan. De rechter verwijst hierbij naar de volgende door het bestuursorgaan aangedragen punten:
- Er is een pachtovereenkomst tussen de betrokkene en [onderneming 1] (waarvan [naam 1] enig aandeelhouder en bestuurder is).
- In deze overeenkomst komen onzakelijke elementen voor.
- Betrokkene heeft een familieband en privé-betrekkingen met de [familienaam].
- [onderneming 1] verschaft vermogen aan de betrokkene.
- De betrokkene heeft geen leidinggevende ervaring en evenmin ervaring als ondernemer in de prostitutiebranche.
- De betrokkene heeft geen reëel zakelijk onderpand voor eventuele schulden van de onderneming, terwijl ze wel het volledige personeel van [onderneming 1] heeft overgenomen.
- r.o. 11.3. De rechter merkt de bovengenoemde punten aan als voldoende concrete feiten en omstandigheden, en niet slechts als (onjuiste) vermoedens.
- r.o. 11.1. Het bestuursorgaan kan een advies ten aanzien van [onderneming 1]op grond van artikel 29 van de Wet BIBOB in beschouwing nemen bij de voorbereiding van het bestreden besluit ten aanzien van (een andere) betrokkene. Het advies is van 13 augustus 2004. De primaire beslissing is op 17 augustus 2005 genomen. De beslissing op bezwaar is op 18 september 2006 – meer dan twee jaar na uitbrengen van het advies – gedateerd.
- r.o. 11.1. Het bestuursorgaan mag afgaan op de expertise van het Bureau, tenzij de gegevens de bevindingen niet kunnen dragen, bijvoorbeeld omdat:
- deze gegevens te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden;
- in verschillende richtingen wijzen;
- onderling tegenstrijdig zijn; of
- niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
- r.o. 11.2. Het bestuursorgaan heeft artikel 3, zesde lid, niet aan het besluit ten grondslag gelegd, terwijl er wel op grond van dit artikel geadviseerd was.
- r.o. 11.4. Het bestuursorgaan is niet verplicht een onderzoek te doen naar de wijze waarop (‘de modus operandi’) de betrokkene en haar onderneming gebruikt zouden worden voor het plegen van strafbare feiten.
- r.o. 11.5. De rechtbank oordeelt dat schuldwitwassen (artikel 420quater van het WvSr) en overtreding van artikel 68, tweede lid, van de AWR onmiskenbaar van een ernstige aard zijn. Dit blijkt uit de strafbedreiging voor deze delicten.
- r.o. 11.6. Weigering van de vergunning is niet strijdig met het proportionaliteitsvereiste ex artikel 3, vijfde lid, van de Wet BIBOB. Er bestond geen aanleiding om verlening onder voorwaarden te bezien.
Uitspraak
Uitspraak in het geding tussen
[naam 1], h.o.d.n. [onderneming 1], wonende te Voorburg, eiseres
tegen
de burgemeester van Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Op 29 maart 2005 heeft eiseres, handelend onder de naam [onderneming 1], bij verweerder aanvragen ingediend voor een exploitatievergunning voor de seksinrichtingen [adres 1] en [adres 2] (verder: de seksinrichtingen).
Bij besluit van 17 augustus 2005 heeft verweerder die aanvragen afgewezen.
Tegen dat besluit heeft eiseres op 22 september 2005 bij verweerder bezwaar gemaakt.
Tevens heeft eiseres de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Dat verzoek is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 oktober 2005 (AWB 05/7212 BESLU) afgewezen.
Verweerder heeft het bezwaar om advies in handen gesteld van de Adviescommissie bezwaarschriften (verder: de commissie).
De commissie heeft eiseres en haar raadsman tijdens een hoorzitting op 21 november 2005 op het bezwaar gehoord.
Naar aanleiding van het verhandelde tijdens die hoorzitting heeft verweerder op 28 februari 2006 advies gevraagd aan het Landelijk Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (verder: LBB).
Op 21 april 2006 heeft het LBB aan verweerder advies uitgebracht.
Op 23 mei 2006 is eiseres door verweerder in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van het LBB-advies en daarover haar zienswijze kenbaar te maken. Bij brief van 14 juli 2006 heeft eiseres zich met aanvullende opmerkingen tot de commissie gericht.
Op 8 september 2006 heeft de commissie aan verweerder advies uitgebracht. Bij besluit van 18 september 2006 heeft verweerder, in overeenstemming met het advies van de commissie, het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit heeft eiseres op 25 oktober 2006, bij de rechtbank ingekomen op 26 oktober 2006, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn bij brief van 28 november 2006 aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend alsmede een verweerschrift bij brief van 18 januari 2007.
Bij brief van 26 maart 2007 heeft de rechtbank eiseres een vraag gesteld over het nog bestaan van procesbelang. Bij brief van 19 april 2007 heeft eiseres die vraag beantwoord.
De zaak is op 5 november 2007 op zitting behandeld. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. A.R.M. van der Pluijm, advocaat te Leiden. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde mr. M. van der Burgt.
Motivering
- De rechtbank gaat uit van de volgende feiten, die tussen partijen vaststaan.
Voor de thans in geding zijnde seksinrichtingen zijn eerder bij verweerder exploitatievergunningen aangevraagd door [besloten vennootschap 1], gevestigd te Den Haag (verder [besloten vennootschap 1]). Directeur/enig aandeelhouder van [besloten vennootschap 1] is mevrouw [naam 2]. Bij verweerders besluiten van 30 januari 2004 en van 6 februari 2004 heeft verweerder aan [besloten vennootschap 1] een exploitatievergunning verleend voor de seksinrichtingen [adres 1] en [adres 2]. Mede naar aanleiding van het advies van het LBB van 13 augustus 2004 heeft verweerder bij besluiten van 25 oktober 2004 de reeds verleende exploitatievergunningen ingetrokken en de aangevraagde vergunningen voor de seksinrichtingen [adres 1] geweigerd.
[besloten vennootschap 1] heeft bij verweerder bezwaar gemaakt tegen deze besluiten alsmede tegen verweerders besluit van 9 december 2004 tot sluiting van de seksinrichtingen. Nadat een verzoek om voorlopige voorziening tegen de sluiting bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 21 maart 2005 (AWB 04/5373 BESLU) was afgewezen, is de sluiting per 19 april 2005 geëffectueerd.
Op 29 maart 2005 heeft eiseres
- een pachtovereenkomst gesloten met [besloten vennootschap 1] met betrekking tot de seksinrichtingen met ingang van 1 april 2005;
- een eenmanszaak, genaamd [onderneming 1], laten inschrijven bij de Kamer van Koophandel voor Haaglanden te Den Haag;
- bij verweerder aanvragen ingediend voor een exploitatievergunning voor de seksinrichtingen.
Bij besluit van 30 mei 2005 heeft verweerder de bezwaren van [besloten vennootschap 1] ongegrond verklaard.
Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 14 september 2006 (AWB 05/4641 BESLU) ongegrond verklaard.
Bij besluit van 30 november 2006 heeft verweerder aan [besloten vennootschap 1] onder voorwaarden exploitatievergunningen verleend voor de seksinrichtingen [adres 1] en [adres 2].
2.1 De rechtbank staat allereerst voor de vraag of eiseres thans nog voldoende procesbelang heeft om haar in haar beroep te kunnen ontvangen. Vaststaat dat van een daadwerkelijke exploitatie van de seksinrichtingen door het bedrijf van eiseres — afgezien van een korte proefperiode in april
2005 tot de sluiting op 19 april 2005— geen sprake is geweest en dat de pachtovereenkomst inmiddels is ontbonden teneinde de exploitatie van de seksinrichtingen voor rekening en risico van [besloten vennootschap 1] mogelijk te maken. Verweerder heeft [besloten vennootschap 1] daartoe op 30 november 2006 een exploitatievergunning verleend onder voorwaarden.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij nog steeds procesbelang heeft, aangezien zij vanaf 1 april 2005 gedurende een aanmerkelijke periode geen inkomsten heeft genoten uit de exploitatie van de seksinrichtingen, nu haar de daarvoor nodige exploitatievergunning is geweigerd, terwijl zij haar baan per 1 mei 2005 had opgezegd. Haar vriend heeft in haar levensonderhoud moeten
voorzien. Sinds 26 juni 2006 is zij opnieuw in loondienst werkzaam. Verder heeft zij aangevoerd dat haar onderneming [onderneming 1] nog bestaat en dat met [besloten vennootschap 1] is afgesproken dat [onderneming 1] een optie heeft op een pachtovereenkomst voor de seksinrichtingen, indien zij een exploitatievergunning daarvoor kan verkrijgen.
2.2 De rechtbank is van oordeel dat eiseres, gelet op hetgeen zij daarover heeft aangevoerd, ook thans nog voldoende procesbelang heeft, zodat zij in haar beroep moet worden ontvangen.
- De rechtbank gaat uit van het volgende wettelijk kader.
Ingevolge artikel 95h, eerste lid, van de APV ‘s-Gravenhage 1982 is het verboden een seksinrichting of een escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegde bestuursorgaan.
In artikel 7, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (verder: Wet BIBOB) is bepaald dat een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting, door het gemeentebestuur, voor zover het een
krachtens het tweede lid aangewezen inrichting betreft, kan worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet BIBOB.
In artikel 4, aanhef en sub b., van het Besluit BIBOB is als inrichting als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet BIBOB aangewezen:
“voor het publiek toegankelijke, besloten ruimten waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet seksuele handelingen worden verricht, seksuele diensten worden aangeboden of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden”.
Op grond van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b., van de Wet BIBOB kan een bestuursorgaan weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wet BIBOB wordt, voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b., betreft de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
- feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven;
- ingeval van vermoeden de ernst daarvan;
- de aard van de relatie en
- het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
In artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob is bepaald dat, voor zover thans van belang, de aanvrager in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
- […];
- […];
- een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon […] in een zakelijk samenwerkingsverband tot [de aanvrager] staat.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Wet BIBOB vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
- de mate van het gevaar en
- voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b., betreft, de ernst van de strafbare feiten.
- De rechtbank dient thans te toetsen of verweerder in redelijkheid in bezwaar zijn weigering aan eiseres een exploitatievergunning te verlenen voor de seksinrichtingen heeft kunnen handhaven.
- Bij de beoordeling door verweerder van de aanvragen van eiseres is de aard en de strekking van de pachtovereenkomst tussen eiseres en [besloten vennootschap 1] een belangrijk toetspunt geweest.
Het primaire besluit van 17 augustus 2005 is genomen na een voornemenprocedure, in het kader waarvan eiseres en mevrouw [naam 2] (verder: [naam 2]) als contractanten bij de pachtovereenkomst zijn gehoord. De burgemeester beschikte over een advies van het LBB van 13 augustus 2004 inzake de aanvragen van [besloten vennootschap 1] voor exploitatievergunningen voor dezelfde seksinrichtingen. Het primaire besluit is uitvoerig gemotiveerd.
Het LBB heeft in zijn advies inzake [besloten vennootschap 1] geconcludeerd dat er een ernstig gevaar bestaat dat de door [naam 2] aangevraagde exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Daartoe is vastgesteld dat [naam 2] als directeur van [besloten vennootschap 1] wordt verdacht van het witwassen van gelden en van overtreding van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: AWR), de Coördinatiewet sociale verzekering en de Wet op de kansspelen, alles in het kader van de exploitatie van de seksinrichtingen. Verder heeft verweerder vastgesteld dat [besloten vennootschap 1] een zakelijk samenwerkingsverband heeft met [onderneming 1]. Daardoor staat ook [onderneming 1] in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, vierde lid, sub c. van de Wet BIBOB.
Voor het aannemen van een zakelijk samenwerkingsverband is uitgegaan van de tussen eiseres en [besloten vennootschap 1] bestaande pachtovereenkomst. Verder is overwogen dat eiseres een familieband en privé-betrekkingen heeft met [naam 2], dat in de pachtovereenkomst een aantal onzakelijke elementen voorkomt, dat sprake is van het verschaffen van vermogen door [besloten vennootschap 1] aan [onderneming 1], dat eiseres geen leidinggevende ervaring heeft noch ervaring als ondernemer in de prostitutiebranche, dat zij geen reëel zakelijk onderpand heeft voor eventuele schulden van [onderneming 1], terwijl zij het volledige personeel van [besloten vennootschap 1] in de seksinrichtingen heeft overgenomen. Door dit alles is verweerder uitgegaan van het “redelijk vermoeden” van zeggenschap van [besloten vennootschap 1] in de bedrijfsvoering van [onderneming 1].
Verweerder heeft de weigering proportioneel geacht gezien de geconstateerde ernstige mate van gevaar en de ernst van de door [besloten vennootschap 1] gepleegde strafbare feiten, met name de overtredingen van de AWR en het vermoeden van witwassen.
- Tijdens de hoorzitting op 21 november 2005 is gebleken dat de Belastingdienst de conclusies van haar boekenonderzoek op 17 september 2003 bij [besloten vennootschap 1] heeft herroepen en de bestaande verdenking van overtreding van de AWR heeft laten vallen (brief Belastingdienst van 18 november 2005). Verweerder heeft daarin aanleiding gezien het LBB om advies te vragen, thans gericht op [onderneming 1] en eiseres en haar banden met [besloten vennootschap 1]. Uit verweerders adviesaanvraag van 28 februari 2006 blijkt dat hij van oordeel was dat (de pachtovereenkomst met) [onderneming 1] viel te beschouwen als een stromanconstructie. Verder blijkt uit genoemde adviesaanvraag dat een van beide pijlers van het primaire weigeringsbesluit (verdenking van strafbare feiten in de belastingsfeer) was weggevallen, gelet op de brief van de Belastingdienst van 18 november 2005. Wel stond nog overeind de verdenking van witwassen. Verweerder verzocht het LBB om de stand van zaken na te gaan (verweerder beschikte over een concept-dagvaarding van [naam 2]) alsmede of er verband bestond tussen het witwassen en de exploitatie van seksinrichtingen en of de kwalificatie “ernstig gevaar” hier nog op haar plaats was.
- Het LBB kwam in zijn advies van 21 april 2006 tot de conclusie dat feiten en omstandigheden erop wezen dan wel redelijkerwijs deden vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde beschikking een strafbaar feit was gepleegd, zodat zich de weigeringsgrond van artikel 3, zesde lid, van de Wet BIBOB voordeed.
Het LBB baseerde deze conclusie op de verstrekking van onjuiste gegevens met betrekking tot de financiering, de kosten en de omzet van de onderneming van eiseres.
Verder heeft het LBB geconcludeerd dat er een ernstige mate van gevaar bestond dat de aangevraagde beschikking mede zou worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, zodat zich de weigeringsgrond van artikel 3, eerste lid, aanhef en sub b., van de Wet BIBOB voordeed.
Het LBB baseerde deze conclusie op de veroordeling van mevrouw [naam 2] van 16 februari 2006 voor schuldwitwassen (art. 42quater Sr.) en het over de periode 1998-2000 niet voldoen aan de bewaarplicht en administratieverplichtingen van artikel 52, vierde en zesde lid, van de AWR. Dit laatste element is - in termen van een “redelijk vermoeden” - door het LBB gehandhaafd in weerwil van de gewijzigde conclusies van de Belastingdienst naar aanleiding van het gehouden boekenonderzoek. Het gegeven dat de Belastingdienst in het kader van haar controles uiteindelijk genoegen heeft genomen met de door [besloten vennootschap 1] en haar administratiekantoor gegeven toelichtingen en verklaringen neemt naar het oordeel van het LBB niet weg dat zich bij [besloten vennootschap 1] daadwerkelijk tekortkomingen in de sfeer van de administratieverplichtingen ingevolge de AWR hebben voorgedaan. Gelet op de eigen doelstelling van het LBB is het bureau tot de conclusie gekomen dat dit feit daarom nog steeds mede in beschouwing moest worden genomen.
- Verweerder heeft zich in het thans betreden besluit gebaseerd op de beide LBB-adviezen van 13 augustus 2004 ten aanzien van [besloten vennootschap 1] en van 21 april 2006 ten aanzien van eiseres en [onderneming 1].
Verweerder heeft daarbij geoordeeld dat de gegevens waarop laatstgenoemd advies is gebaseerd steunen op informatie uit veel verschillende (open en gesloten) bronnen en het resultaat zijn van een zeer uitgebreid onderzoek. Voorts heeft verweerder geoordeeld dat het advies steunt op een
draagkrachtige motivering, zodat het advies inhoudelijk en concludent is. De commissie, die heeft kunnen kennisnemen van het advies van het LBB, heeft zich in haar advies in nagenoeg gelijkluidende bewoordingen over dat advies uitgelaten.
De commissie is tot het oordeel gekomen dat het advies mede als grondslag kon dienen om de aangevraagde exploitatievergunning voor de seksinrichtingen onverkort te weigeren. Gezien de aard van de strafbare feiten die door [besloten vennootschap 1] zijn gepleegd en de […] financiële en zakelijke (samenwerkings-) verbanden die er bestaan tussen [besloten vennootschap 1] en [onderneming 1] heeft verweerder tot het oordeel kunnen komen dat er ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunningen mede worden gebruikt om dergelijke strafbare feiten te plegen, aldus de commissie.
Verweerder heeft in het thans bestreden besluit het advies van de commissie overgenomen.
- Eiseres heeft in beroep verwezen naar al hetgeen zij reeds in bezwaar heeft aangevoerd. In aanvulling daarop heeft zij aangevoerd dat haar ten onrechte valsheid in geschrift in het kader van haar aanvraag bij verweerder wordt verweten voor zover dat verwijt betrekking heeft op de gerealiseerde omzet en de verschuldigdheid van omzetbelasting daarover. Eiseres heeft een
brief overlegd van haar financieel adviseur van 16 november 2006, waaruit blijkt dat deze op grond van jurisprudentie heeft geoordeeld dat eiseres geen omzetbelasting verschuldigd was. Verweerder heeft haar weerlegging van dit verwijt niet onderzocht.
Verder heeft eiseres aangevoerd dat, anders dan de commissie meent, uit het LBB-advies niet, zoals wettelijk is vereist, blijkt dat op basis van objectieve feiten en omstandigheden vaststaat dat eiseres een samenwerkingsverband heeft met [besloten vennootschap 1], maar dat het LBB-advies daarover slechts veronderstellingen en vermoedens bevat.
Bovendien heeft verweerder geen onderzoek gedaan naar de wijze waarop [besloten vennootschap 1] door middel van [onderneming 1] strafbare feiten zou kunnen plegen, nu de strafbare feiten van [besloten vennootschap 1] betrekking hebben op het creëren en aannemen van zwart geld.
Voorts acht eiseres het proportionaliteitsbeginsel geschonden, nu niet voldoende is gemotiveerd waarom het niet mogelijk was door het stellen van voorschriften het gevaar voor het plegen van strafbare feiten te beperken of op te heffen.
- Verweerder heeft erop gewezen dat het LBB ten behoeve van zijn advies van 21 april 2006 gebruik heeft gemaakt van diverse openbare en gesloten bronnen. Ten opzichte van het eerdere LBB-advies van 13 augustus 2004 is thans rekening gehouden met de grotendeels herroepen (conclusies van) het boekenonderzoek van de Belastingdienst bij [besloten vennootschap 1] (thans bestaat nog een “redelijk vermoeden” van overtreding van de AWR) en met de veroordeling van [naam 2] voor schuldwitwassen bij vonnis van 16 februari 2006 (daardoor staat thans vast dat eiseres in relatie staat tot strafbare feiten, gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met de exploitatie van seksinrichtingen).
Verweerder geeft voorts aan dat het primaire besluit niet mede is gebaseerd op artikel 3, zesde lid, van de Wet BIBOB.
Ten aanzien van het zakelijk samenwerkingsverband heeft verweerder opgemerkt dat het “ernstige vermoeden” op het bestaan daarvan is gebaseerd op een aantal feiten en omstandigheden die in het primaire besluit en in het verweerschrift nader zijn omschreven. De inhoud van de pachtovereenkomst tussen eiseres en [besloten vennootschap 1] vormt reeds een belangrijk element om een zakelijk samenwerkingsverband tussen partijen aan te nemen.
Voorts heeft verweerder aangevoerd dat [besloten vennootschap 1] uit de exploitatie van de seksinrichtingen door [onderneming 1] omzet zou genereren die kan worden witgewassen.
Tenslotte heeft verweerder aangegeven dat hem geen effectieve mogelijkheid ter beschikking stond om door het stellen van voorschriften in de vergunning het ernstige gevaar voor het plegen van strafbare feiten door misbruik van de vergunning af te wenden. Dergelijke voorschriften zijn
nagenoeg oncontroleerbaar. Verweerder kan niet treden in de privaatrechtelijke pachtovereenkomst tussen partijen. Bovendien blijkt daaruit van het bestaan van financiële banden tussen eiseres en [besloten vennootschap 1].
Uiteindelijk heeft verweerder er, vanwege het tijdverloop en het uitblijven van nieuwe bezwaren tegen [naam 2], voor gekozen om [besloten vennootschap 1] op 30 november 2006 onder strikte voorschriften, zoals een meldingsplicht ten aanzien van alle onroerende zakentransacties, een exploitatievergunning te verlenen.
- De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten in bezwaar zijn weigering aan eiseres een exploitatievergunning te verlenen voor de seksinrichtingen te handhaven.
11.1 Verweerder heeft zich op goede gronden gebaseerd op de LBB adviezen van 13 augustus 2004 en van 21 april 2006. Ten tijde hier van belang kon verweerder eerstgenoemd advies ingevolge artikel 29 Wet BIBOB nog mede in beschouwing nemen bij de voorbereiding van het thans bestreden besluit. Laatstgenoemd advies was gericht op eiseres en [onderneming 1] en bevatte ook een herbeoordeling van de bestaande bezwaren tegen [besloten vennootschap 1] op basis van de ontwikkelingen sedert het advies van 13 augustus 2004. Verweerder mocht, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 juli 2007 (AB 2007, 357, LJN: BA9799), afgaan op de expertise van het LBB als bij wet ingestelde adviseur, tenzij de in het advies vermelde gegevens de bevindingen duidelijk niet kunnen dragen, bijvoorbeeld omdat ze daarvoor te weinig, of te weinig directe, aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
Verweerder heeft dat echter niet gedaan, maar heeft eiseres in de gelegenheid gesteld van het advies kennis te nemen en daarop te reageren. Van die gelegenheid heeft eiseres gebruik gemaakt.
11.2 Voorts heeft verweerder het advies van 21 april 2006 niet volledig gevolgd. Zoals door verweerder in beroep nadrukkelijk is aangevoerd en blijkens de pleitnotities van eiseresses raadsman door haar ook is begrepen, is het primaire besluit niet mede gebaseerd op het verstrekken van onjuiste gegevens door eiseres in het kader van haar aanvragen bij verweerder. Het bepaalde in artikel 3, zesde lid, Wet BIBOB is dus niet mede aan verweerders besluiten ten grondslag gelegd.
11.3 De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat er “ernstig gevaar” bestond dat de exploitatievergunningen mede zouden worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Voorts heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat eiseres in een zakelijk samenwerkingsverband stond tot [naam 2], die is veroordeeld voor een strafbaar feit (schuldwitwassen). Zij verwijst nar de in r.o. 5 opgenomen beoordeling door verweerder van de pachtovereenkomst tussen eiseres resp. [onderneming 1] en [besloten vennootschap 1] en van de zeggenschap van [besloten vennootschap 1] in de bedrijfsvoering van [onderneming 1] (in het LBB-rapport omschreven als een “redelijk vermoeden”), welke beoordeling de rechtbank juist acht. Zij is, anders dan eiseres, van oordeel dat deze beoordeling berust op de vaststelling van voldoende concrete feiten en omstandigheden en niet slechts op (onjuiste) vermoedens.
11.4 Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder niet gehouden was, zoals door eiseres is betoogd, onderzoek te doen naar de wijze waarop eiseres en haar onderneming zouden worden gebruikt door [besloten vennootschap 1] voor het plegen van strafbare feiten. Indien, zoals in dit geval, op goede gronden kan worden aangenomen dat zich ernstig gevaar voordoet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, Wet BIBOB, hoeft verweerder niet te treden in een onderzoek naar de modus operandi. Noch uit evengenoemde wetsbepaling noch uit enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur vloeit de gehoudenheid van verweerder tot een onderzoek als door eiseres bepleit voort.
11.5 Tenslotte overweegt de rechtbank dat verweerders besluit niet strijdig is met de proportionaliteitstoets van artikel 3, vijfde lid, Wet BIBOB. In dat kader moet, in een geval als hier aan de orde, het te nemen besluit evenredig worden geacht met de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten. Ten aanzien van eiseres is in het advies ernstig gevaar aangenomen, terwijl het gaat om strafbare feiten die onmiskenbaar van een ernstige aard zijn. De strafbedreiging voor schuldwitwassen (art. 420quater Sr.) is een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van ten hoogste € 67.000 (art. 23, vierde lid, Sr.). Op overtreding van de administratiever oplichtingen ingevolge de AWR is een strafbedreiging gesteld van ten hoogste zes maanden hechtenis of een geldboete van ten hoogste € 6.700 (art. 68, tweede lid, AWR). Indien deze overtredingen ertoe strekken dat te weinig belasting wordt geheven, geldt een verhoogde strafbedreiging met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of een geldboete van ten hoogste € 16.750. In dat geval wordt het strafbare feit als misdrijf gekwalificeerd (art. 72 AWR).
Bij deze stand van zaken bestond er voor verweerder geen aanleiding om te bezien of vergunningverlening onder strikte voorschriften tot de mogelijkheden behoorde.
- Gelet op het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard.
- Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Rechtbank ‘s-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep ongegrond.