Trefwoord(en) | Mindere mate van gevaar Overlegging stukken aan de rechter Voorschriften |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Exploitatievergunning growshop |
Wetsartikel(en) | Art. 3 lid 7 Art. 8:29 Awb |
Hoofdpunten
- Het Landelijk Bureau Bibob heeft in casu een ernstig gevaar op de b-grond geadviseerd. In bezwaar heeft het bestuursorgaan de vergunning onder voorwaarden verleend. Het primaire besluit betrof een weigering. Het advies was gebaseerd op betrokkenheid bij strafbare feiten van de betrokkene en twee leidinggevenden. Deze leidinggevenden zijn ten tijde van de beslissing op bezwaar (en de uitspraak) ontslagen. In het advies worden de antecedenten van de betrokkene ook al minder zwaar meegewogen.
- r.o. 1. De rechtbank wijst het verzoek om beperkte kennisneming ex artikel 8:29 van de Awb van het BIBOB-advies toe. De betrokkene verleent toestemming om op grond van het niet aan hem verstrekte advies uitspraak te doen.
- r.o. 2. Er is enige mate van gevaar. In het advies is ten aanzien van de betrokken sprake van één veroordeling voor de verkoop van hennepstekjes, een belastende verklaring en opvallende schommelingen in de omzet.
- r.o. 2. In casu kon het bestuursorgaan in redelijkheid de volgende voorschriften aan de vergunning verbinden:
- Jaarlijkse overlegging van jaarrekeningen en belastingaangiften. Hierbij wordt gewezen op grote fluctuaties in de omzet. Voorts wordt expliciet overwogen dat de voorwaarden niet opgelegd zijn omdat de boekhouding onjuist zou zijn.
- Een verbod op zakelijke banden met de twee ontslagen leidinggevenden (met antecedenten). De rechtbank acht dit verbod redelijk omdat het ertoe sterkt het risico op Opiumwetdelicten in de growshop weg te nemen.
- Jaarlijkse onderwerping aan een gedragseisenonderzoek. Daarbij overweegt de rechtbank dat deze eis op grond van de APV sowieso van toepassing is.
Uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 09 / 119
Uitspraak
in het geding tussen
[…],
eiser,
en
de burgemeester van Maastricht,
verweerder.
Datum bestreden besluit: 23 december 2008
Kenmerk: 2008.49581
- Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2008 heeft verweerder eisers aanvraag voor een vergunning op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) voor het exploiteren van een smart-, head- of growshop, geweigerd.
Bij het in de aanhef van deze uitspraakvermelde besluit heeft verweerder naar aanleiding van het door eiser gemaakte bezwaar voornoemd besluit herzien en alsnog de gevraagde vergunning verleend, zij het onder aanvullende voorschriften.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden en een verweerschrift ingediend.
Bij beschikking van 30 maart 2009 heeft de rechtbank het verzoek ex artikel 8:29 van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van verweerder om beperking van de kennisneming van het advies van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: bureau Bibob) toegewezen. Bij brief van 10 april 2009 heeft eiser de rechtbank toestemming verleend om mede op grondslag van de niet aan hem verstrekte stukken uitspraak te doen.
Het onderzoek ter zitting heeft op 27 augustus 2009 plaatsgevonden, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.J.H.S. Thomassen, advocaat te Maastricht. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door G. Marcus-Silletti en M.L.J. Detisch.
- Overwegingen
Eiser exploiteert een smart-, head- en growshop, gelegen aan de [adres].
Naar aanleiding van een aanvraag van eiser voor een vergunning ex artikel 2.3.1a.2 van de APV, die bij verweerders gemeente is binnengekomen op 16 februari 2004, heeft verweerder advies aangevraagd bij bureau Bibob. Op 3 juli 2008 heeft bureau Bibob een advies met betrekking tot eisers aanvraag om een exploitatievergunning uitgebracht.
Bij (primair) besluit van 17 september 2008 heeft verweerder op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob) de aangevraagde vergunning geweigerd. Volgens verweerder is er sprake van een ernstige mate van gevaar dat de aangevraagde beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Verweerder heeft ter motivering van het besluit op de in het Bibob-advies genoemde feiten en omstandigheden gewezen.
Dit besluit heeft verweerder bij het thans bestreden besluit van 23 december 2008 niet gehandhaafd. Verweerder heeft alsnog de vergunning voor het exploiteren van een smart-, head- en growshop toegewezen, onder het stellen van - kort weergegeven - de navolgende voorschriften:
- eiser dient gedurende vijf jaar jaarlijks de jaarrekening over te leggen;
- eiser dient ieder jaar, gedurende voornoemde vijfjaar, de belastingaangifte over te leggen;
- eiser mag geen zakelijke banden meer hebben met de medewerkers [medewerker 1] en [medewerker 2];
- eiser dient zich gedurende vijf jaar jaarlijks te onderwerpen aan een gedragseisenonderzoek. Eiser dient te voldoen aan de bij of krachtens artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a en b, en derde lid, van de Drank- en Horecawet aan leidinggevende te stellen eisen.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank. Eiser heeft aangevoerd dat er geen sprake is van enige mate van gevaar, zodat verweerder geen bevoegdheid heeft om voorwaarden te verbinden aan de vergunning. Naar de mening van eiser bestaat er geen aanleiding om te veronderstellen dat de boekhouding van eiser niet juist zou zijn, waardoor de voorwaarden a en b geen relatie hebben met het gestelde gevaar. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de voorwaarde dat eiser geen zakelijke banden meer met zijn ontslagen werknemers [medewerker 1] en [medewerker 2] mag onderhouden onredelijk bezwarend is, zeker nu eiser de door hem verkochte zaken op de markt moet inkopen en niet valt uit te sluiten dat voornoemde ex-werknemers bij die leveranciers in loondienst werkzaam zijn. Eiser heeft verder gesteld dat het onredelijk is om jaarlijks, gedurende een periode van vijf jaar een gedragseisenonderzoek te laten plaatsvinden, omdat er van een vergunning in de zin van de Drank- en Horecawet geen sprake is en geen gevaar bestaat dat eiser zich zal schuldig maken aan handelen in strijd met de Opiumwet.
In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder in redelijkheid voorschriften heeft
kunnen verbinden aan de aan eisers verleende exploitatievergunning voor een smart-, head- en growshop, zoals bedoeld in artikel 2.3.1a.2 van de APV.
Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob, kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, een aangevraagde beschikking weigeren dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het derde lid van voornoemd artikel wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onder b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
- feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
- ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
- de aard van de relatie en
- het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob kan het bestuursorgaan, voor zover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, bij mindere mate van gevaar aan de beschikkingvoorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.
Verweerder heeft voorschriften a en b aan de vergunning verbonden ten einde vast te kunnen stellen of er aanleiding is om te vermoeden dat er sprake is van onregelmatigheden met betrekking tot de exploitatie van eisers smart-, head- en growshop. Volgens verweerder is, gezien de vermoedelijke overtredingen van de Opiumwet in het verleden, sprake van enige mate van gevaar dat met de exploitatie strafbare feiten gepleegd worden.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid deze twee voorwaarden aan de vergunning heeft kunnen verbinden. Uit het advies van bureau Bibob blijkt dat de omzetresultaten van eisers onderneming grote fluctuaties laten zien. Zo is in 2003 en 2004 een hoge omzet gerealiseerd in vergelijking met andere jaren. De rechtbank is eveneens gebleken dat op 11 december 2003 vanuit de smart-, head- en growshop van eiser hennepplantjes zijn verkocht, waarvoor eiser en ex-werknemer [medewerker 1] (leidinggevende) zijn veroordeeld wegens overtreding van artikel 3 van de Opiumwet. Voornoemde feiten zijn niet door eiser bestreden.
Bureau Bibob en in navolging daarvan verweerder stellen zich op het standpunt dat de verkoop van hennepplanten heeft bijgedragen aan de omzetstijging van eisers onderneming. De rechtbank acht dit standpunt niet ongeloofwaardig, gelet op de strafrechtelijke veroordelingen in onderling samenhang bezien met de uitschieter in de omzetcijfers over het jaar 2004. De rechtbank is voorts gebleken dat de voorschriften niet aan de vergunning zijn verbonden omdat de boekhouding van eisers onderneming niet juist zou zijn.
Voor zover eiser heeft betoogd dat de verklaring van een verdachte uit België dat eiser een wietplantage in dat land zou hebben, niet juist is en eiser ook geen verweer heeft kunnen voeren tegen deze verklaring, omdat hij geen proces-verbaal van de Belgische politie heeft gezien, overweegt de rechtbank dat deze verklaring uit België - in tegenstelling tot hetgeen eiser meent - niet is meegenomen in verweerders besluitvorming. Verweerder heeft voldoende geacht dat eiser is veroordeeld voor een overtreding van de Opiumwet ten einde tot de conclusie te komen dat er sprake is van enige mate van gevaar dat de exploitatievergunning mede gebruikt kan gaan worden om strafbare feiten te plegen.
Verweerder heeft voorschrift c aan de vergunning verbonden, omdat de heren [medewerker 1] en [medewerker 2] voorheen werkzaam zijn geweest als leidinggevenden in eisers ondernemingen beiden zijn veroordeeld voor het overtreden van de Opiumwet. Als het gevolg van het ontslag van [medewerker 1] en [medewerker 2] is er volgens verweerder mindere mate van gevaar aanwezig dat door één van deze medewerkers in de toekomst de Opiumwet overtreden wordt ten behoeve van eisers onderneming. Om die reden heeft verweerder de voorwaarde verbonden aan de vergunning dat eiser geen zakelijke banden meer mag hebben met voornoemde heren.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook dit voorschrift in alle redelijkheid aan de exploitatievergunning heeft kunnen verbinden, nu dit voorschrift er op is gericht op het wegnemen van het gevaar dat in eisers onderneming de Opiumwet wordt overtreden.
Immers, zoals hiervoor reeds is vermeld zijn zowel [medewerker 1] als [medewerker 2] veroordeeld wegens handelen in strijd met de Opiumwet. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat in het geval voornoemde medewerkers in loondienst zouden gaan werken bij een leverancier van eiser dit niet betekent dat er dan al sprake is van een zakelijke band tussen eiser en zijn beide ex-werknemers.
Verweerder heeft voorschriften aan de vergunning verbonden vanwege het feit dat eiser zich in het verleden schuldig heeft gemaakt aan het overtreden van de Opiumwet, te weten het voorhanden hebben en verkopen van hennepstekjes in zijn onderneming.
De rechtbank acht het voorschrift dat hij zich vijf jaar lang moet onderwerpen aan een gedragseisenonderzoek niet onredelijk, gezien zijn strafrechtelijk verleden. Bovendien is in artikel 2.3.1 a.4 van de APV als eis opgenomen dat een exploitant van een inrichting sowieso moet voldoen aan de bij of krachtens artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a en b, en derde lid, van de Drank- en Horecawet aan leidinggevenden gesteld eisen. Hoewel eiser geen horecabedrijf exploiteert zijn de regels in de Drank- en Horecawet over leidinggevende in de APV van overeenkomstige toepassing verklaard voor smart-, head- en growshops.
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder, daarbij gebruikmakend van de bevindingen van bureau Bibob, heeft kunnen concluderen dat sprake is van enige mate van gevaar dat eiseres de gevraagde vergunning mede zal gebruiken om strafbare feiten te plegen, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet. Het verbinden van voorschriften aan de gevraagde exploitatievergunning is naar dezerzijds oordeel dan ook, gelet op de betrokken belangen, evenredig.
De rechtbank zal het beroep van eiser ongegrond verklaren.
- Beslissing
De rechtbank Maastricht:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door J.N.F. Sleddens in tegenwoordigheid van D.H.J. Laeven als griffier en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2009.