Trefwoord(en) | Feiten en omstandigheden die redelijkerwijs ... Ernst van het vermoeden Samenhang Zakelijk samenwerkingsverband |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Exploitatievergunning horeca Drank- en horecavergunning |
Wetsartikel(en) | Art. 3 lid 2 sub a Art. 3 lid 2 sub b Art. 3 lid 3 sub a Art. 3 lid 3 sub b Art. 3 lid 4 sub c |
Hoofdpunten
- r.o. 11. In de periode van 21 februari 2005 tot en met 9 januari 2010 is elf maal geconstateerd dat er geen leidinggevende aanwezig was in de onderhavige inrichting. Hiermee is sprake van strafbare feiten en van structureel en recent overtreden van de DHW. De weging (en de ernst hiervan) wordt niet expliciet behandeld.
- r.o. 12. Er is een transactie betaald voor het aanwezig hebben van 100 gram hennep. Hiermee is sprake van een ernstig vermoeden van handelen in strijd met de Opiumwet.
- r.o. 13. Er is sprake van herhaaldelijk overtreden van de Opiumwet. De broer van betrokkene is twee keer veroordeeld. Voorts is hij aangetroffen in een leeg pand, waar ook een afzuiginstallatie en koolstoffilter lagen. Volgens de politie is hij “mogelijk” weer een hennepkwekerij aan het bouwen.
- r.o. 13 en 14. Er is sprake van een familieband en een zakelijk samenwerkingsverband tussen de betrokkene en haar broer. Dit is gebaseerd op het volgende:
- De broer is tijdens politiecontroles in 2009 twee keer werkend in de inrichting aangetroffen.
- Hij verklaarde tegen de politie dat hij als beheerder optrad.
- Eerder – in 2007 – verklaarde hij tegen de politie ook al in het café van zijn zus te werken en daar bij te verdienen.
- In diezelfde verklaring gaf hij voorts aan een schuld van € 40.000,- te hebben wegens de aankoop van een café voor zijn zus. De betrokkene heeft haar stelling dat ze de onderneming geheel zelf heeft gefinancierd, niet onderbouwd. Ze geeft aan dat er geen bewijsstukken zijn omdat de financiering uit niet op de bank gezet spaargeld bestond. Hierdoor ‘valt niet uit te sluiten’ dat de verklaring van de broer klopt. Dat hij later schriftelijk heeft verklaard dat hij alles heeft verzonnen, verandert dit oordeel niet.
- r.o. 15. Samenhangen en/of overeenkomen wordt niet als zodanig genoemd. Wel is terecht “een relatie” tussen het (vermoedelijk) handelen in strijd met de Opiumwet en de gevraagde vergunningen aangenomen. De vergunning maakt het mogelijk:
- dergelijke strafbare feiten te begaan (drugshandel vanuit het café); en
- uit deze strafbare feiten verkregen voordeel wit te wassen (financiering met drugsgeld).
Uitspraak
RECHTBANK 's-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 10/3353
AWB 10/3554
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2011
inzake
mevrouw [naam 1], h.o.d.n. [café 1] en
de heer [naam 2]
beiden wonende te Oss,
eisers,
gemachtigde mevrouw [naam 1],
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss en
de burgemeester van de gemeente Oss,
verweerders,
gemachtigde H.J.M. van Mensvoort
Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2010 heeft de burgemeester van de gemeente Oss (hierna: de burgemeester) geweigerd aan de heer [naam 2] een vergunning te verlenen als bedoeld in artikel 2.3.1.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Oss (hierna: APV) ten behoeve van de exploitatie van het [café 1], [adres 1] te Oss.
Bij een tweede besluit van dezelfde datum heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss (hierna: het college) geweigerd de heer [naam 2] en mevrouw [naam 1] de door hen gevraagde vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en horecawet (hierna: Dhw) voor de uitoefening van het horecabedrijf, gevestigd aan de [adres 1] te Oss te verlenen.
Bij een tweetal besluiten van 7 oktober 2010 zijn bezwaren van eisers tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Daarbij heeft de burgemeester het door mevrouw [naam 1] ingediende bezwaar tegen het besluit tot weigering van een exploitatievergunning niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld.
De zaken zijn behandeld op de zitting van 4 april 2011, waar eisers beiden zijn verschenen in persoon. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
- De rechtbank overweegt allereerst dat het bezwaar van mevrouw [naam 1] tegen het besluit van de burgemeester de heer [naam 2] geen exploitatievergunning te verlenen terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De burgemeester heeft terecht overwogen dat mevrouw [naam 1] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt bij dit besluit, omdat zij de exploitatievergunning niet heeft aangevraagd. Het beroep van mevrouw [naam 1] kan in zoverre niet slagen. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
- In dit geding is verder aan de orde de vraag of de burgemeester terecht heeft volhard in de weigering aan de heer [naam 2] een exploitatievergunning te verlenen en of het college terecht heeft geweigerd aan eisers een vergunning te verlenen op grond van de Drank en horecawet.
- Aan de beide bestreden besluiten ligt de overweging van verweerders ten grondslag dat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede gebruikt zullen worden voor het plegen van strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bevordering integriteitbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Weigering van de vergunningen vindt dan ook plaats op grond van de bevoegdheden van verweerders op grond van de de APV en de Dhw en op grond van het bepaalde in artikel 7, eerste lid van de Wet Bibob.
- Aan de besluiten van verweerders ligt een advies ten grondslag van het Landelijk Bureau Bibob van het ministerie van Veiligheid en Justitie (hierna: LBB) van 4 maart 2010. Op basis van dit advies stellen verweerders zich op het standpunt dat eisers in relatie staan tot de gepleegde feiten, omdat er (redelijk) ernstige vermoedens zijn dat zij zelf strafbare feiten hebben gepleegd, terwijl er daarnaast ernstige vermoedens zijn dat (hun beider oudere broer) [naam 3] strafbare feiten heeft gepleegd en hij in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot zijn zus [naam 1] en het [café 1].
- Eisers hebben het advies bij verweerders in kunnen zien. Mevrouw [naam 1] heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
- De rechtbank overweegt als volgt.
- Uit de gedingstukken maakt de rechtbank op dat verweerders, naar aanleiding van de vergunningaanvragen van eisers van 1 oktober 2009, hebben besloten gebruik te maken van hun bevoegdheid een advies op grond van de Wet Bibob te vragen, nadat de officier van justitie hen op grond van zijn bevoegdheid op grond van artikel 26 van de Wet Bibob bij een brief van 11 november 2009 heeft gewezen op de wenselijkheid daarvan (zie voor de brief van de officier van justitie het gedingstuk B 39). Anders dan eisers stellen en menen was het niet een tip van een politieman die tot het vragen van het Bibob-advies heeft geleid. De omstandigheid dat verweerders een dergelijk advies niet eerder hebben gevraagd, doet aan hun bevoegdheden ter zake niet af.
- Er is geen sprake van een "criminal charge". Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling ) immers, zijn beslissingen zoals hier aan de orde, tot weigering van een vergunning op grond van de Wet Bibob, er niet op gericht nadeel toe te brengen dat verder gaat dan het bereiken van de met de onderliggende wet- en regelgeving beoogde doelen. De Wet Bibob is er op gericht te voorkomen dal het plegen van strafbare feiten door het bestuur wordt gefaciliteerd. De wet is niet gericht op bestraffing van een dader - of daders -en het instrumentarium wordt naar internationaal recht niet als een strafrechtelijk instrumentarium aangemerkt. Er is geen sprake van een punitieve sanctie. De door verweerders gevolgde procedure wordt dan ook door de rechtbank niet getoetst aan de eisen, die in internationale verdragen - waaronder artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden – aan een strafprocedure worden gesteld. De rechtbank verwijst naar uitspraken van de Afdeling van 22 november 2006 en 3 februari 2010, te vinden op www.rechtspraak.nl onder respectievelijk LJN:AZ2786 en BL1853.
- Het advies van het LBB van 4 maart 2010 (kenmerk 2010/BIBOB-1291) heeft een belangrijke rol gespeeld in de besluitvorming van verweerders. Een bestuursorgaan mag, gelet op de expertise van het LBB, in beginsel op het advies van het bureau afgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich er, zoals eisers terecht hebben gesteld, van moet vergewissen dat het advies en het feitenonderzoek dat aan dat advies ten grondslag ligt, op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusie kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval wanneer de feilen voor de conclusie te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden, omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met wat overigens bekend is. Van belang is in dit verband dat het bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het advies van het bureau, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit betekent dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het bureau en de daaraan gegeven kwalificatie mag afgaan.
- Verweerders hebben, volgens oordeel van de rechtbank, in redelijkheid kunnen besluiten op de in de bestreden besluiten genoemde gronden gebruik te maken van hun bevoegdheid de door eisers gevraagde vergunningen te weigeren op grond van het bepaalde in de artikelen 3 en 7 van de Wet Bibob. Verweerders volgen daarbij, volgens oordeel van de rechtbank eveneens terecht, het advies van het LBB.
- Ter onderbouwing van de besluiten wordt allereerst gewezen op het feit dat in de periode van 21 februari 2005 tot en met 9 januari 2010 in totaal elf maal is geconstateerd dat de door mevrouw [naam 1] geëxploiteerde horeca-onderneming [café 1], gevestigd aan de [adres], open was voor het publiek, terwijl, in strijd met de vergunningvoorschriften, geen leidinggevende in het café aanwezig was. Hiermee is sprake van strafbare feiten, die zijn begaan tijdens de exploitatie van [café 1]. Er is bovendien sprake van een structureel en recent overtreden van de Dhw door mevrouw [naam 1].
- Verweerder wijst er verder op dat de heer [naam 2] op 6 juni 2008 een transactievoorstel heeft ontvangen voor het aanwezig hebben van 100 gram weed. De transactie is betaald. Hiermee is sprake van - een ernstig vermoeden van - handelen in strijd met de Opiumwet door de heer [naam 2]. De hiervoor genoemde strafbare feiten
zijn door eisers zelf begaan.
- De heer [naam 2] en mevrouw [naam 1] zijn broer en zus. Hun beider (oudere) broer [naam3] op 21 februari 2008 en op 19 februari 2009 onherroepelijk veroordeeld tot steeds 120 uren werkstraf voor hennepteelt en diefstal van stroom. De strafbare feiten zijn gepleegd in de periodes van 1 maart 2007 tot en met 17 april 2007 en van 1 juni 2007 tot en met 29 juni 2007. Er werden 360 respectievelijk 140 hennepplanten aangetroffen. Op 4 februari 2008 werd [naam 3] aan getroffen in een leeg staand pand. In de woonkamer lagen een koolstoffilter en een afzuiginstallatie. De politie merkt naar aanleiding hiervan op dat het mogelijk is "dat hij weer een hennepkwekerij aan het bouwen is." Op grond hiervan stelt verweerder, volgens oordeel van de rechtbank terecht, vast dat sprake is van een herhaaldelijk overtreden van de Opiumwet door [naam 3]. Deze [naam 3] nu is niet alleen familie van -, hij staat ook in een zakelijk samenwerkingsverband tot mevrouw [naam 1] en het [café 1].
- Dit laatste leidt verweerder af uit het feit dat [naam 3] tijdens politiecontroles op 11 oktober 2009 en op 21 november 2009 werkend in het [café 1] is aangetroffen. Tegenover de politie verklaarde hij dat hij als beheerder optrad. Ook eerder, op 30 juni 2007, verklaarde hij tegenover de politie dat hij in het café van zijn zus werkte en daar bijverdiende. In diezelfde verklaring verklaarde [naam 3] tevens dat hij een schuld had bij de bank van €40.000,00 wegens de aankoop van een café voor zijn zus. Mevrouw [naam 1] heeft haar hier tegenover staande stelling dat zij het bedrijf bij de start ervan helemaal met haar eigen geld heeft gefinancierd, niet onderbouwd. Ter zitting heeft zij toegelicht dat zij haar stellingen ter zake niet kan bewijzen, omdat zij het bedrijf destijds financier de met spaargeld dat zij niet op de bank had staan. Nu niet is aangetoond dat de horecagelegenheid inderdaad, zoals zij stelt, volledig met eigen geld van mevrouw [naam 1] is gefinancierd, valt volgens oordeel van de rechtbank niet uit te sluiten dat de verklaring, die [naam 3] op 30 juni 2007 tegenover de politie aflegde, klopt. De omstandigheid dat [naam 3] op 17december 2010 schriftelijk heeft verklaard dat hij alles "verzonnen" heeft, verandert het oordeel van de rechtbank niet.
- Verweerders nemen, volgens oordeel van de rechtbank terecht, een relatie aan tussen het (vermoedelijk) handelen in strijd met de Opiumwet en de door eisers gevraagde vergunningen. Een vergunning op grond van de Dhw maakt het mogelijk dergelijke strafbare feiten te begaan – handelen in drugs vanuit het Eetcafé -.Een dergelijke vergunning maakt het ook mogelijk uit deze strafbare feiten verkregen voordelen "wit te wassen" - de exploitatie van het café kan worden gefinancierd met uit de productie van of de handel in drugs verkregen geld -. In navolging van het advies van het LBB tillen verweerders, bij de bepaling van de mate van gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob, vooral zwaar aan de beide onherroepelijke veroordelingen van [naam 3] en aan de politiemutatie van 4 februari 2008, die doet vermoeden dat [naam 3] opnieuw voornemens was een hennepkwekerij aan te leggen. Verweerders wijzen in dit verband ook op de samenhang met het handelen in strijd met de Opiumwet door de heer [naam 2]. De omstandigheid dat een strafzaak - eveneens betrekking hebbend op een verdenking van overtreding van de Opiumwet - tegen mevrouw [naam 1] is geseponeerd, heeft verweerders niet tot een ander besluit gebracht.
- Volgens oordeel van de rechtbank hebben verweerders, op grond van al het voorgaande, in redelijkheid kunnen stellen dat sprake is van een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet Bibob.
- In verband met hetgeen overigens door eisers naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank dat de politie te allen tijde gerechtigd is te controleren op de naleving van de Dhw. Ook toen mevrouw [naam 1] zwanger was, diende zij, als leidinggevende op grond van die wet, de vergunningvoorschriften na te leven. Op momenten waarop zij door haar zwangerschap – of na bevallingen – niet in staat was te werken, diende zij het café te sluiten of gesloten te houden. Het is duidelijk dat mevrouw [naam 1] haar bedrijf graag voort wil zetten. Duidelijk is ook dat zij dit wil doen samen met haar (jongere) broer [naam 3]. De heer [naam 3] op zijn beurt wil, door mee te gaan werken in het -bestaande - bedrijf van zijn zus, een bestaan opbouwen voor zich zelf. Uit de gedingstukken maakt de rechtbank op dat verweerders deze belangen van eisers hebben gewogen. Verweerders hebben echter, volgens oordeel van de rechtbank, in redelijkheid kunnen besluiten meer belang te hechten aan hun streven te voorkomen dat de gevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
- De beroepen van eisers kunnen met dit al niet slagen. Ze zullen ongegrond worden verklaard. De rechtbank ziet, in verband hiermee, geen aanleiding één van partijen te veroordelen in de kosten van het geding. Ook voor vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht bestaat geen grond.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door mr. B.A.J. Zijlstra als rechter in tegenwoordigheid van drs. W. Smeding
als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2011.