Trefwoord(en) | Buitenlandse veroordeling Feiten en omstandigheden die erop wijzen Grootte van het voordeel Tijdsverloop |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Exploitatievergunning horeca |
Wetsartikel(en) | Art. 3 lid 2 sub a Art. 3 lid 2 sub d Art. 3 lid 3 sub a |
Hoofdpunten
- Zie tevens:
- 27-04-2011 Rechtbank ’s-Gravenhage (VV) AWB 11/942 HOREC .
- 21-09-2011 Rechtbank ’s-Gravenhage AWB 11/943 .
- 28-11-2012 Raad van State LJN: BY4410 .
- De uitspraak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening.
- Drugshandel is een strafbaar feit zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet BIBOB.
- Een veroordeling in Duitsland wegens handel in harddrugs mag aan de weigering van de vergunning ten grondslag gelegd worden. Dat de strafmaat voor dergelijke delicten in Nederland afwijkt van die in Duitsland, doet daar niet aan af nu de handel in harddrugs ook in Nederland als een ernstig misdrijf geldt.
- Het betoog van de betrokkene dat hij niet meer kan beschikken over uit drugshandel verkregen voordeel, faalt. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende:
- Het gaat om aanzienlijke geldbedragen. De betrokkene verklaart namelijk dat de totale handelsvoorraden harddrugs een geschatte straatwaarde van € 300.000,- tot € 400.000,- hadden.
- De Duitse strafrechter had een zeer beperkt zicht op de financiële positie van de betrokkene. Deze strafrechter had – onder verwijzing naar de bescheiden economische positie van de aanvrager – een verbeurdverklaring van DM 15.939,78 opgelegd. De betrokkene verklaart echter dat hij kort na zijn vrijlating over een (groot) geldbedrag kon beschikken en dat hij hiermee de onderhavige inrichting deels heeft gefinancierd. Dit geld zou hij eerder in Turkije in beheer gesteld hebben.
- Mede gezien de omvang van de geschatte inkomsten, is het tijdsverloop sinds het begaan van de delicten niet zo lang geleden, dat reeds daarom aangenomen dient te worden dat er geen voordeel meer is. De betrokkene is op 15 maart 2002 veroordeeld. Het bestreden besluit is van 12 juni 2010.
Uitspraak
VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S·GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 10/5180 BESLU
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[Naam] h.o.d.n. [bedrijf], wonende te 's-Gravenhage, verzoeker, gemachtigde mr. M.H.P. Claassen,
ten aanzien van het besluit van 12 juni 2010 van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder, waarbij verweerder de door verzoeker aangevraagde exploitatievergunning op grond van artikel 3, eerste lid, sub a, van de Wet integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob) heeft geweigerd.
Bij brief van 22 juli 2010 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij brief van 22 juli 2010 heeft verzoeker de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 6 augustus 2010 ter zitting behandeld.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Starink en mr. E.P. Alonso.
OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Artikel 2:28 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Den Haag luidt:
Het is verboden een horeca-inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
De vergunning wordt op naam gesteld van de ondernemer, is locatie-gebonden en niet overdraagbaar.
In de vergunning wordt de naam van de beheerder vermeld.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet Bibob kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voorzover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
Artikel 3 van de Wet Bibob luidt als volgt.
Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen.
Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
- feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
- Ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
- de aard van de relatie en
- de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
(...);
De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
- hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
- hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
- een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
de mate van het gevaar en voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
( );
( ).
Volgens de toelichting bij artikel 3 in de Memorie van Toelichting bij de Wet Bibob (Kamerstukken II, 1999/2000, 26 883, nr. 3) worden met de strafbare feiten in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet Bibob bedoeld als bedrieglijke bankbreuk, diefstal, heling en verduistering. Het kan evenwel ook gaan om strafbare feiten die in meer indirecte zin zijn gericht op het behalen van op geld waardeerbare voordelen, zoals drugshandel. Deze delicten moeten, anders dan wanneer het de in onderdeel b bedoelde strafbare feiten betreft, reeds gepleegd zijn.
Verzoeker heeft verzocht om een vergunning ter exploitatie van de recreatie-inrichting genaamd [bedrijf] gelegen op het perceel [adres]. Verzoeker drijft deze inrichting als vennootschap onder firma met een mede-vennoot, waarbij verzoeker alle activa en passiva in de vennootschap inbrengt.
Bij brief van 7 januari 2010 heeft verweerder verzoeker bericht dat hij op grond van het gemeentelijk beleid met de betrekking tot uitvoering van de Wet Bibob heeft besloten advies aan te vragen aan het Landelijk Bureau Bibob.
De conclusie van het advies van het Landelijk Bureau Bibob van 3 maart 2010 luidt dat er ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (artikel 3, eerste lid, sub a, van de Wet Bibob).
Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet Bibob.
De voorzieningenrechter heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis genomen van het advies van het Bureau van 3 maart 2010.
Niet in geschil is dat verzoeker op 15 maart 2002 door het Landesgericht Oldenburg (Duitsland) is veroordeeld tot onder meer een vrijheidsstraf van 12 jaar wegens het in georganiseerd verband ongeoorloofd handelen in verdovende middelen (meermalen gepleegd). Hiermee staat verzoeker gelet op artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede lid. Verweerder mocht deze strafrechtelijke veroordeling van verzoeker aan zijn besluit tot weigering van de exploitatievergunning ten grondslag leggen. Dat de strafmaat voor dergelijke delicten in Nederland afwijkt van die in Duitsland, doet daar niet aan af, nu handel in harddrugs ook in Nederland als een ernstig misdrijf geldt.
Het geschil betreft thans met name de vraag of verweerder zich in redelijkheid heeft kunnen baseren op het advies van het Bureau Bibob van 3 maart 2010 waarin wordt geoordeeld dat het aannemelijk is dat een ernstige mate van gevaar bestaat dat de beschikking zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen ofte verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, nu verzoeker aanzienlijke bedragen verdiend heeft met grootschalige handel in harddrugs,
Verzoeker heeft de waarde van het advies op het punt van deze inkomsten gemotiveerd bestreden. Verzoeker heeft betoogd dat hij geen beschikking meer heeft over de geldbedragen die door hem met de handel in de harddrugs verdiend zijn. Verzoeker heeft daartee betoogd dat hij destijds met een groot deel van de opbrengsten in zijn eigen drugverslaving heeft voorzien. Dit wordt naar zijn mening bevestigd door het vonnis van het Landesgericht, aangezien hierin de hoogte van het verbeurdverklaarde geldbedrag is bepaald op 15.939,78 DM, waarbij het Landesgericht in de motivatie onder meer verwijst naar de bescheiden economische positie van verzoeker. Voorts heeft verzoeker gewezen op het lange tijdsverloop sinds het begaan van de feiten waarvoor hij veroordeeld is.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het vonnis kan worden opgemaakt dat door verzoeker grote geldbedragen verdiend zijn aan de handel in harddrugs.
Verweerder wijst er op dat ook als geen rechtstreekse aanwijzingen te vinden zijn dat deze bedragen thans onderdeel uitmaken van de financiering van de inrichting, dit niet uitsluit dat dit op een later moment alsnog gebeurt.
De voorzieningenrechter overweegt dat, nu zijdens verzoeker desgevraagd ter zitting is verklaard dat de totale handelshoeveelheden harddrugs een geschatte straatwaarde hebben gehad van tussen de € 300.000,-- en € 400.000,--, het hier inderdaad om aanzienlijke geldbedragen gaat.
Verzoeker heeft naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt dat hij niet meer over deze inkomsten beschikt en zo geen voordelen meer zal kunnen benutten uit deze door de drugshandel verdiende gelden. Dat het Landesgericht in zijn vonnis zou hebben bevestigd dat verzoekers economische situatie bescheiden is, kan daarbij niet als doorslaggevend gelden, reeds nu verzoeker zelf ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft verklaard dat hij kort na zijn vrijlating over een (groot) geldbedrag kon beschikken dat hij naar eigen zeggen eerder in Turkije onder beheer had gesteld bij de heer (naam), van welk geld hij de aankoop van de recreatie-inrichting deels heeft gefinancierd. Met andere woorden, het Landesgericht had kennelijk een zeer beperkt zicht op de financiële situatie van verzoeker, zodat zijn oordeel daaromtrent in dezen niet de waarde toe kan komen welke verzoeker daaraan gehecht wenst te zien.
Voorts is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat tijdsverloop sinds het begaan van de delicten, mede gelet op de genoemde (geschatte) inkomsten, niet zo lang is, dat reeds daarom aangenomen dient te worden dat van door verzoeker wederrechtelijk genoten voordeel geen sprake meer kan zijn.
Gezien het vorenstaande is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter verzoeker onvoldoende aangevoerd om aanleiding voor twijfel aan het advies van het Bureau Bibob te geven, zodat niet gebleken dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit advies heeft kunnen baseren, Verweerder was aldus bevoegd de gevraagde vergunning te weigeren.
Nu voorts verzoeker geen bijzondere omstandigheden heeft genoemd die tot afwijking hadden moeten leiden -anders dan dat met de weigering van de gevraagde beschikking verzoeker niet in staat zal zijn zijn horeca-onderneming te exploiteren, hetgeen het normale gevolg is van een dergelijke beschikking- ziet de voorzieningenrechter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De voorzieningenrechter komt aldus tot het voorlopig oordeel dat het bestreden besluit in bezwaar stand zal kunnen houden. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt deswege afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. C.G. Meeder, als voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. H.G. Egter van Wissekerke.