Trefwoord(en) | Feiten en omstandigheden die redelijkerwijs ... Ernst van het vermoeden Feit van algemene bekendheid Grootte van het voordeel Zakelijk samenwerkingsverband |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Exploitatievergunning horeca Drank- en horecavergunning |
Wetsartikel(en) | Art. 3 lid 2 sub a Art. 3 lid 2 sub d Art. 3 lid 3 sub a Art. 3 lid 4 sub c |
Hoofdpunten
- Zie tevens:
- 24-11-2010 Rechtbank Roermond (VV) AWB 10/1385 .
- 05-08-2011 Rechtbank Roermond LJN: BR4533 .
-
26-10-2011 Raad van State LJN: BU1620
.
- r.o. 5.2. Het gegeven dat er geen onregelmatigheden in de boekhouding voorkomen kan niet aantonen dat er geen criminele activiteiten plaats zouden vinden. Hiertoe overweegt de rechtbank dat: “overtreders van de (Opium)wet hun strafbare feiten doorgaans niet verantwoorden in de boekhouding van het café van waaruit wordt geopereerd.”
- r.o. 5.2. Het gegeven dat de politie geen actie heeft ondernomen kan niet aantonen dat er geen criminele activiteiten plaats zouden vinden. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende: “De inzet van politie hangt immers af van opsporingsactiviteiten, politiecapaciteit en bewijstechnische aspecten”.
- r.o. 5.2. Er is geen grond om aan te nemen dat het onderzoek door het Bureau onvolledig of onzorgvuldig is geweest. Hierbij overweegt de rechtbank dat het de betrokkene zelf is geweest die – daartoe gevraagd – niet of nauwelijks informatie aan het Bureau heeft verstrekt. Dit “klemt te meer” omdat het begunstigende besluiten betreft en het gaat om informatie waarbij het Bureau afhankelijk is van de betrokkene.
- r.o. 6.3 en 6.4. Er is sprake van een zakelijk samenwerkingsverband. Dit oordeel is gebaseerd op het volgende:
- De derde met wie de betrokkene een zakelijk samenwerkingsverband vormt is de broer van de betrokkene.
- Hij werkt in het onderhavige café.
- Hij woont boven het café.
- Hij wordt blijkens meerdere mutaties – ook door de politie – beschouwd als eigenaar/huurder/beheerder van het café.
- Hij heeft een leenovereenkomst ondertekend onder de naam van een ander café, dat formeel van de betrokkene is.
- De betrokkene en zijn broer zijn in het verleden bij dezelfde horecaonderneming betrokken.
- In februari 2009 is de betrouwbare CIE-informatie binnengekomen (a) dat de broer meerdere horecapanden heeft, (b) dat de betrokkene voor hem als stroman zou fungeren en (c) dat de broer drugshandel in een ander café toe zou staan. Voorts komt de broer blijkens CIE-informatie sinds 2006 voor in het Zwacri-register terzake van verdenking van betrokkenheid bij drugshandel.
- De betrokkene heeft niet of nauwelijks inzicht gegeven in de financiële positie van de verschillende vestigingen van zijn onderneming, ondanks dat hij daartoe herhaaldelijk in de gelegenheid is gesteld.
- r.o. 7.2. Het is een algemeen bekend“dat juist de handel in (soft)drugs steeds vaker met (ernstig) geweld en zogenaamde ripdeals gepaard gaat.”
- r.o. 7.1 en 7.2. In het advies is voldoende onderbouwd dat een vrijheidsberoving, waarvoor de broer in 2003 veroordeeld is, een drugsgerelateerde achtergrond had. In het advies wordt naar CIE-informatie, getuigenverklaringen en een kennelijk leugenachtige verklaring van de verdachte zelf verwezen. De rechtbank is van oordeel dat – gezien bovengenoemd feit van algemene bekendheid – in dat verband geweldsaspecten bij de gevaarzetting mochten worden betrokken.
- r.o. 7.4. De hierboven beschreven CIE-informatie inzake de periode vanaf 2006 tot op heden en uit 2009 wordt voldoende onderbouwd door:
- een veroordeling in 2000 (voor drugshandel vanuit de horecabranche);
- de veroordeling in 2003 (voor vrijheidsberoving die vermoedelijk een drugsgerelateerde achtergrond had); en
- politiemutaties uit 2004 en 2006 waarin wordt gesproken van drugsoverlast vanuit de voormalige woning van de broer alsmede over het dealen van harddrugs in het café in [gemeente].
- r.o. 7.5. De beroepsgrond dat geen voordeel is behaald uit door de broer gepleegde strafbare feiten, faalt ondanks de inbeslagname van 47 bolletjes cocaïne en 2.070 hennepplanten. Daarbij overweegt de rechtbank het volgende:
- Het is feit van algemene bekendheid dat met de handel in harddrugs substantiële financiële voordelen zijn behaald.
- De broer is veroordeeld voor het verkopen van harddrugs gedurende een“zeer lange periode” (bijna twee jaar).
- De aangetroffen hoeveelheid bolletjes en planten duidt op handel en niet slechts op eigen gebruik.
- Uit de onderliggende stukken van een strafzaak kan worden afgeleid dat de broer gedurende geruime tijd heeft gehandeld en daarmee veel geld heeft verdiend.
- Ten aanzien van de ontvoeringszaak in 2002 zijn aanwijzingen dat het daarbij ging om een geldbedrag van enkele tienduizenden euro’s.
- Er zijn aanwijzingen dat de broer ook na zijn veroordelingen betrokken is geweest bij drugsdelicten.
- r.o. 8.2. De auto van de betrokkene is vaker gesignaleerd op drie verschillende locaties waar zich vermoedelijke hennepplantages bevonden. Op grond van deze omstandigheden is de betrokkene terecht in verband is gebracht met strafbare feiten.
Uitspraak
RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10/723
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[naam 1] te Weert, eiser, gemachtigde mr. I.P. Sigmond,
tegen
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leudal en de burgemeester van de gemeente Leudal, verweerders.
- Procesverloop
Bij besluiten van 20 april 2010 hebben verweerders, zijnde het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) respectievelijk de burgemeester, ieder voor zover hij zich bevoegd acht, beslist tot ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser tegen de besluiten van 4 augustus 2009 tot weigering van een drank-en horecavergunning en een exploitatievergunning.
Tegen de besluiten van 20 april 2010 heeft eiser beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vervolgens op 8 september 2010 met toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist dat beperking van de kennisneming van het advies van het Bureau Bibob gerechtvaardigd is.
Bij brief van 22 september 2010 heeft eiser laten weten geen toestemming te geven om mede op grondslag van het bovengenoemde advies uitspraak te doen.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 30 november 2010, alwaar de gemachtigde van eiser alsnog toestemming heeft gegeven om op grondslag van het advies uitspraak te doen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst.
Op 10 januari 2011 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting hervat. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. I.P. Sigmond. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden mr. P.J.W.M. Theunissen, mr. C.E.J.M. Janssen en mr. F.E.G.H. Stevens.
- Overwegingen
1.1. Eiser exploiteert sinds september 2006 een horecabedrijf ([onderneming 1]) in Weert. Hij heeft op 17 december 2008 een exploitatievergunning en een drank- en horecavergunning aangevraagd voor de exploitatie van een horecabedrijf ([onderneming 2]) in Ell, (thans) gemeente Leudal. Vervolgens hebben verweerders naar aanleiding van opgevraagde informatie bij politie en justitie eiser verzocht een vragenformulier in te vullen en in te dienen. Op grond van het ingediende vragenformulier en de gegevens die verweerders via politie ontvingen, hebben zij op 12 januari 2009 besloten het Bureau Bibob om advies te vragen. Na kennisneming van het advies van het Bureau Bibob hebben verweerders eiser het voornemen tot weigering van de aangevraagde vergunningen doen toekomen. Van de hem geboden gelegenheid om naar aanleiding van dit voornemen schriftelijk een zienswijze in te dienen, heeft eiser geen gebruik gemaakt. Eiser heeft wel het Bibob-advies ingezien.
1.2. Bij besluiten van 4 augustus 2009 hebben verweerders de vergunningen aan eiser geweigerd op grond van artikel 1:8 lid a en b van de Algemene plaatselijke verordening (APV) en artikel 27 lid 3 van de Drank- en horecawet (DHW) omdat zij op grond van het advies van het Bureau Bibob (hierna: het advies) tot de conclusie zijn gekomen dat er ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob, en om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid aanhef en onder b van de Wet Bibob. Tegen deze besluiten heeft eiser bezwaar gemaakt. De bezwaren zijn bij de bestreden besluiten door verweerders ongegrond verklaard. Tegen deze laatste besluiten richt zich onderhavig beroep.
2.1. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep overweegt de rechtbank allereerst als volgt.
2.2. De door verweerders ter zitting gegeven toelichting houdt in dat eiser enkel in zijn beroep kan worden ontvangen voor zover dat beroep is gericht tegen het besluit van het college inzake de drank- en horecavergunning. Voorts stellen verweerders zich op het standpunt dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, omdat eiser enerzijds geen belang meer heeft bij het beroep aangezien het pand waarop de vergunningaanvragen betrekking hebben bij overeenkomst van 27 mei 2010 is verhuurd aan een derde en anderzijds niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de nieuwe gronden in zijn aanvullend beroepschrift van 26 november 2010 niet eerder had kunnen aanvoeren.
2.3. De rechtbank vat het beroep van eiser op als zijnde gericht tegen zowel het besluit van het college als tegen het besluit van de burgemeester. Weliswaar spreekt het (voorlopig) beroepschrift van eiser over "de beslissing van burgemeester en wethouders", maar het beroepschrift spreekt eveneens over het beroep tegen het bezwaar waarbij de vergunningsaanvraag "voor exploitatie van een horecabedrijf” werd geweigerd. Dat laatste duidt er op dat eiser zijn beroepschrift niet heeft willen beperken tot de weigering van de drank- en horecavergunning. Bovendien blijkt ook uit de inhoud van de beroepsgronden dat het beroep is gericht tegen beide besluiten voor zover die op het advies van het Bureau Bibob zijn gebaseerd.
2.4. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser voldoende belang heeft bij een beoordeling in rechte van de bestreden besluiten ondanks het bestaan van de huurovereenkomst van 27 mei 2010. Eiser heeft immers gesteld schade te lijden doordat hij de lasten van het pand moet dragen zonder dat het pand inkomsten genereert. Bovendien is de rechtbank met eiser van oordeel dat het resultaat dat eiser nastreeft, namelijk vernietiging van de bestreden besluiten, voor eiser van betekenis kan zijn gelet op de formele rechtskracht van de bestuurlijke besluiten - en in het verlengde daarvan een eventuele civielrechtelijke procedure - alsmede de niet van realiteitszin ontblote vrees van eiser dat de op het Bibob-advies gebaseerde besluiten hem in zijn eer en goede naam kunnen schaden. Daarnaast heeft eiser verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase welk verzoek niet kan worden toegewezen zonder dat eerst de rechtmatigheid van de (primaire) besluiten is beoordeeld. Tot slot wijst de rechtbank er op dat - nog afgezien van de vraag of in geval van verhuur eiser in zijn hoedanigheid van eigenaar nog procesbelang zou kunnen hebben - eiser ter zitting onweersproken heeft gesteld dat er nooit uitvoering is gegeven aan de huurovereenkomst.
2.5. Wat betreft de stelling van verweerders dat het beroep van eiser nietontvankelijk is omdat hij in te laat stadium nieuwe gronden heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank dat er geen sprake is van nieuwe beroepsgronden. In het aanvullend beroepschrift van de gemachtigde van eiser worden immers weliswaar nieuwe argumenten, doch geen nieuwe beroepsgronden aangedragen aangezien het aanvullend beroepschrift zich niet richt tegen onderdelen van besluiten die in de bestuurlijke fase geheel niet aan de orde zijn gesteld.
2.6. Gelet op het hiervoren overwogene is het beroep van eiser dan ook ontvankelijk en is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser is gericht tegen zowel het besluit van het college als tegen het besluit van de burgemeester.
3.1. De rechtbank zal vervolgens op basis van de aangevoerde beroepsgronden - voor zover gehandhaafd - beoordelen of de bestreden besluiten in strijd zijn met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Zij gaat daarbij uit van het navolgende wettelijke kader.
3.2. Artikel 3 van de DHW bepaalt dat het verboden is zonder vergunning van burgemeester en wethouders een horecabedrijf uit te oefenen.
Op grond van artikel 27, derde lid, van de DHW kan een vergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3, van de Wet Bevordering Integriteitsbeoordelingen door het Openbaar Bestuur (Wet Bibob).
Op grond van artikel 1:8 van de APV onder a respectievelijk b kan door het daartoe bevoegde gezag een vergunning worden geweigerd in het belang van de openbare orde en in het belang van de openbare veiligheid. Uit artikel 2:28 van de APV blijkt dat de burgemeester bevoegd is om een exploitatievergunning voor een horecabedrijf af te geven.
3.3. Artikel 7 van de Wet Bibob bepaalt dat een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting, door het gemeentebestuur, voor zover het een krachtens lid 2 aangewezen inrichting betreft kan worden geweigerd dan wel ingetrokken ingeval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3, van de Wet Bibob. Artikel 7, tweede lid, van de Wet Bibob bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur inrichtingen worden aangewezen ten aanzien waarvan het wenselijk is dat, voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, door het Bureau Bibob een advies wordt uitgebracht.
3.4. De bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit Bibob. Artikel 4 van dat Besluit wijst, voor zover hier relevant, als inrichting in de zin van artikel 7, tweede lid, van de Wet Bibob aan "inrichtingen waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet, logies wordt verstrekt, dranken worden geschonken, of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden verstrekt".
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de inrichting waarvoor eiser thans vergunningen heeft aangevraagd, een inrichting is in de zin van artikel 7, tweede lid, van de Wet Bibob alsmede dat zowel de drank- en horecavergunning als de exploitatievergunning geweigerd kunnen worden in het geval en onder de voorwaarden als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob.
3.5. Artikel 3 van de Wet Bibob luidt, voor zover relevant, als volgt:
1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
- uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
- strafbare feiten te plegen.
2. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
- feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
- ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
- de aard van de relatie en
- de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
- feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
- ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
- de aard van de relatie en
- het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
- hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
- (...)
- een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wet heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
4.1. Uit het Bibob-advies blijkt dat eiser naast [onderneming 2] nog drie vestigingen heeft (waarvan er één inmiddels is opgeheven) en dat het Bureau niet in staat is om het complete financiële beeld van alle vier de vestigingen te krijgen nu eiser, ondanks herhaaldelijke verzoeken om financiële bescheiden over te leggen, enkel een tweetal jaarrekeningen van slechts één vestiging heeft verstrekt. In het advies worden de bevindingen onderverdeeld naar organisatiestructuur, zakelijk samenwerkingsverband, financiering en het strafrechtelijk beeld. Wat betreft de mate van gevaar en de feiten en omstandigheden die hierop wijzen, is in mindere mate geleund op de vermoedelijke betrokkenheid van eiser bij Opiumwetdelicten en in meerdere mate op het (strafrechtelijk) verleden van de broer van eiser, [naam 2], alsmede diens huidige betrokkenheid bij Opiumwetdelicten. In het advies wordt voorts nader ingegaan op het zakelijk samenwerkingsverband tussen eiser en zijn broer en wordt de samenhang beschreven tussen de strafbare feiten en de vergunningaanvraag.
4.2. Verweerders hebben op grond van het - volgens hen op zorgvuldige wijze tot stand gekomen - Bibob-advies geconcludeerd dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a en b, van de Wet Bibob.
4.3. Eiser voert in beroep aan dat verweerders niet hebben voldaan aan hun vergewisplicht, want anders zouden zij tot de slotsom moeten zijn gekomen dat het onderzoek door het Bureau Bibob onvolledig en onzorgvuldig is geweest. Naar de mening van eiser had het Bureau informatie bij de belastingdienst moeten opvragen en een boekhoudkundig onderzoek van het café in Weert moeten doen zodat het bureau had kunnen constateren dat er geen onregelmatigheden zouden zijn; daarmee zou het bewijs geleverd zijn dat het café niet wordt gebruikt voor criminele doeleinden. Voorts beroept het Bureau Bibob zich enkel op anonieme en onvoldoende betrouwbare getuigenverklaringen en andere vage aanwijzingen. Als er daadwerkelijk handel in het café plaatsvond of als eiser betrokken zou zijn bij hennepkweek, dan zou de politie wel actie hebben ondernomen.
5.1. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) reeds meermalen heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 17 november 2010 in zaak nr. 201000759/1/M2) mag het bestuursorgaan afgaan op de expertise van het Bureau Bibob, tenzij de in het advies vermelde gegevens de bevindingen duidelijk niet kunnen dragen, bijvoorbeeld omdat ze daarvoor te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen is en dat de feiten de conclusie kunnen dragen.
5.2. Hetgeen eiser in de procedure heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor de rechtbank om te twijfelen aan de juistheid van de door het Bureau in zijn advies beschreven feiten. Het gegeven dat er geen onregelmatigheden in de boekhouding voorkomen en dat de politie geen actie heeft ondernomen kan niet aantonen dat er geen criminele activiteiten zouden plaatsvinden. De inzet van politie hangt immers onder andere af van opsporingsactiviteiten, politiecapaciteit en bewijstechnische aspecten terwijl overtreders van de (Opium)wet hun strafbare activiteiten doorgaans niet verantwoorden in de boekhouding van het café van waaruit wordt geopereerd. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken dat de door het Bureau geraadpleegde informatie afkomstig is van niet betrouwbare bronnen. Voorts kan niet worden gezegd dat het advies innerlijk tegenstrijdig is en oncontroleerbaar is. Dat laatste blijkt mede uit het feit dat eiser het advies in het kader van het voornemen heeft kunnen inzien. Voor zover eiser heeft willen betogen dat het Bureau Bibob onvoldoende informatie ten grondslag heeft gelegd aan het advies, overweegt de rechtbank dat het eiser zelf is geweest die - ondanks herhaalde verzoeken daartoe - niet of nauwelijks informatie aan het Bureau Bibob heeft verstrekt. Dit klemt te meer nu het gaat om aanvragen voor besluiten die voor eiser begunstigend zijn, terwijl het Bureau Bibob voor het advies aan verweerders (deels) afhankelijk is van informatie die specifiek bij eiser aanwezig is dan wel behoort te zijn. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het onderzoek onvolledig dan wel onzorgvuldig is geweest.
6.1 . Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of het bestuursorgaan terecht het standpunt heeft ingenomen dat het Bibob-advies inhoudelijk concludent is. Zij overweegt daartoe het volgende.
6.2. Eiser bestrijdt dat er sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen hem en zijn broer. Vanwege de familieband heeft hij zijn broer onderdak en een baan aangeboden. Dat bepaalde klanten zijn broer aanzien als eigenaar van het café in Weert komt wellicht door het feit dat zijn broer daar achter de bar heeft gewerkt.
6.3. Het Bureau Bibob en in navolging daarvan verweerders hebben het zakelijk samenwerkingsverband in hoofdzaak gebaseerd op de stelling dat [naam 2] als werknemer van [onderneming 1] meer invloed heeft dan een gewone werknemer. Uit het advies blijkt dat [naam 2] de broer is van eiser en dat hij werkt in het café en boven het café woont. Voorts wordt in het advies melding gemaakt van verschillende politiemutaties waarin [naam 2] - ook door de politie - als eigenaar/huurder/beheerder van dat café wordt beschouwd en van de ondertekening door [naam 2] van een leningsovereenkomst met [onderneming 3] 'onder de handelsnaam [onderneming 4]', een van de andere vestigingen van [onderneming 2]. Het samenwerkingsverband wordt voorts in het advies onderbouwd door het feit dat eiser en zijn broer in het verleden bij dezelfde horecaonderneming waren betrokken alsmede door CIE-informatie. Uit het advies blijkt dat in die CIE-informatie staat dat [naam 2] vanaf 2006 in het register Zware Criminaliteit voorkomt terzake verdenking van betrokkenheid bij handel in verdovende middelen en dat via een informant in februari 2009 betrouwbare informatie is binnengekomen dat [naam 2] meerdere horecapanden heeft, dat zijn broer als stroman zou fungeren en dat [naam 2] zou toestaan dat een persoon in [onderneming 1] cocaïne zou verkopen.
6.4. Op basis van deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien en in combinatie met het feit dat eiser niet of nauwelijks inzicht heeft gegeven in de financiële positie van de verschillende vestigingen - ondanks dat hij daartoe herhaaldelijk door verweerders in de gelegenheid is gesteld - hebben verweerders naar het oordeel van de rechtbank kunnen concluderen dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiser en zijn broer [naam 2]. Dit betekent dat de aan [naam 2] toe te rekenen strafbare feiten door verweerders mogen worden betrokken bij de besluiten tot weigering van de vergunningen.
7.1. Eiser voert voorts aan dat de veroordeling van zijn broer [naam 2] terzake vrijheidsberoving ten onrechte in verband wordt gebracht met drugsdelicten en dat de overige, anonieme (CIE-)informatie in het licht van de jurisprudentie onvoldoende steun biedt voor de opvatting dat [naam 2] zich na 1999 nog schuldig zou hebben gemaakt aan Opiumwetdelicten. Eiser stelt dat in wezen enkel overblijft het feit dat zijn broer in 2000 is veroordeeld voor drugsdelicten uit de periode 1998-1999 en dat van enig behaald voordeel niet is gebleken.
7.2. Wat betreft de veroordeling van [naam 2] terzake wederrechtelijke vrijheidsberoving merkt de rechtbank op dat de stelling van eiser dat uit het vonnis enkel blijkt van een verband met de aankoop van een auto - welke stelling overigens niet is onderbouwd - niet uitsluit dat de vrijheidsberoving niet (ook) een drugsgerelateerde achtergrond had. Het Bibob-advies verwijst wat betreft die achtergrond niet alleen naar CIE-informatie en getuigenverklaringen maar ook naar het
verhoor van [naam 2] zelf die klaarblijkelijk niet de waarheid vertelde over zijn relatie met het slachtoffer, aldus het advies. De rechtbank acht die onderbouwing in het advies toereikend en overweegt dat het algemeen bekend is dat juist de handel in (soft)drugs steeds vaker met (ernstig) geweld en zogenaamde ripdeals gepaard gaat. In dat verband is de rechtbank van oordeel dat het Bureau Bibob, en in het voetspoor daarvan verweerders, geweldsaspecten bij de gevaarzetting mocht betrekken.
7.3. Wat betreft de CIE-informatie blijkt uit het advies dat door de CIE uitdrukkelijk een inschatting is gemaakt van de betrouwbaarheid van de informatie. Volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2008, AB 2008, 182 en AB 2008, 183) kan CIE- informatie slechts in combinatie met andere feiten en omstandigheden die in dezelfde richting wijzen voldoende grond opleveren voor een ernstig vermoeden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet Bibob, aangezien de betrouwbaarheid en relevantie van de informatie uit het register niet met zekerheid kan worden vastgesteld.
7.4. De rechtbank stelt vast dat de beide veroordelingen, waarvan de veroordeling in 2000 ziet op drugshandel mede vanuit de horecabranche, in dezelfde richting wijzen als de onder 6.3. genoemde CIE-informatie en dat zulks ook geldt voor de mutaties uit 2004 en 2006 waarin wordt gesproken over drugsoverlast vanuit de voormalige woning van [naam 2] alsmede over het dealen in harddrugs vanuit [onderneming 1]. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bevindingen van het Bureau, zoals ten grondslag gelegd aan de bestreden besluiten, voldoende steun bieden voor de conclusie dat [naam 2] betrokken is bij strafbare feiten. De beroepsgrond faalt.
7.5. De rechtbank kan eiser evenmin volgen in zijn stelling dat niet aannemelijk is geworden dat uit gepleegde strafbare feiten crimineel vermogen is vergaard. Weliswaar zijn bij de strafzaak die heeft geleid tot de veroordeling in 2000 van [naam 2] 47 bolletjes cocaïne en 2070 hennepplanten in beslag genomen, maar [naam 2] is veroordeeld voor - onder andere - het verkopen van harddrugs gedurende een periode van bijna twee jaar. Het is een feit van algemene bekendheid dat met de handel in harddrugs substantiële financiële voordelen worden behaald. Gelet op de veroordeling terzake de verkoop gedurende een zeer lange periode heeft het Bureau dit kunnen meewegen. Bovendien duidt de aangetroffen hoeveelheid bolletjes en planten ook op handel en niet slechts op eigen gebruik. Daarnaast kan uit de onderliggende stukken van de strafzaak eveneens worden afgeleid dat [naam 2] gedurende geruime tijd heeft gehandeld en daarmee veel geld heeft verdiend. Voorts maakt het advies melding van aanwijzingen dat het bij de ontvoeringszaak in 2002 ging om een geldbedrag van enkele tienduizenden euro's en dat [naam 2] ook na zijn veroordelingen betrokken is geweest bij drugsdelicten. Ook deze beroepsgrond kan niet slagen.
8.1. Eiser stelt zich ten slotte op het standpunt dat uit het Bibob-advies onvoldoende blijkt van gevaarzetting die van eiser uitgaat. Zo komt hij niet voor in het Justitieel Documentatie Systeem en wordt hij enkel in verband gebracht met een woning in Baexem, waarbij een voertuig zou zijn gesignaleerd waarvan eiser al in de voorfase heeft aangegeven dat hij die auto aan een bij de politie bekende veelpleger heeft verkocht.
8.2. De rechtbank overweegt dat eiser niet enkel in verband wordt gebracht met een vermoedelijke hennepplantage in Baexem maar ook met vermoedelijke hennepplantages in Ell en Weert. Het is bij de locatie in Weert - en dus niet Baexem waar regelmatig de bedoelde auto werd gesignaleerd, aldus het Bibob-advies. Nog afgezien van het feit dat eiser op geen enkele wijze zijn stelling over de verkoop van de auto heeft onderbouwd, blijkt uit de mutatie dat het daarbij om een andere auto gaat die een dag later op naam van eiser werd gezet. Voorts blijkt uit een andere mutatie dat die auto vaker werd gesignaleerd bij de locatie in Ell. De rechtbank is aldus van oordeel dat verweerders terecht ook eiser in verband met strafbare feiten hebben gebracht. De beroepsgrond slaagt niet.
9.1. Tot slot overweegt de rechtbank dat het betoog van eiser dat verweerders hebben gehandeld in strijd met de onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6 lid 2 van het EVRM faalt. Artikel 6, lid 2, EVRM geldt alleen als er sprake is van een 'criminal charge'. Volgens de maatstaven van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moeten bij de beoordeling of sprake is van een 'criminal charge' in aanmerking worden genomen de aard van de overtreden norm, het doel van de maatregel die met de overtreding wordt geriskeerd, de aard en de ernst van de maatregel en de vraag of de handhaving van de overtreden norm naar nationaal recht als strafrechtelijk is aangemerkt.
9.2. De Afdeling heeft in haar uitspraken van 22 november 2006 in zaak nr. 200602949/1 en van 16 juli 2008 in zaak nr. 200707433/1 overwogen dat de toepassing van de in artikel 3 van de Wet Bibob neergelegde weigeringsgrond tot doel heeft te voorkomen dat overheidsorganen onbewust en ongewild door vergunningen te verlenen, subsidie te geven of een overheidsopdracht te gunnen, criminele activiteiten faciliteren.
De weigering van de vergunningen is er niet op gericht nadeel aan eiser toe te brengen dat verder gaat dan het bereiken van voormeld, niet direct op benadeling van eiser, gericht doel. Het instrumentarium is er slechts op gericht te voorkomen dat het plegen van strafbare feiten door het bestuur wordt gefaciliteerd. Het is niet gericht op bestraffing van een dader en wordt naar nationaal recht ook niet als een strafrechtelijk instrumentarium aangemerkt. Derhalve is geen sprake van een bestraffende sanctie. Gelet op het belang van het doel dat met de maatregelen wel wordt nagestreefd, vloeit uit het enkele feit dat de maatregelen ingrijpend zijn, in dit geval niet voort dat deze daarom niettemin als criminal charge moeten worden aangemerkt. Dat eiser de intrekking ervaart als zodanig omdat hij emotioneel en financieel is getroffen door de weigering, doet daar niet aan af.
10.1. Gelet op alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, kan niet worden gezegd dat de gegevens het advies niet kunnen dragen en zijn verweerders op goede gronden tot de conclusie kunnen komen dat ernstig gevaar bestaat dat de door eiser aangevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a en b, van de Wet Bibob. Verweerders waren aldus bevoegd om de vergunningen te weigeren en hebben naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid gebruik kunnen maken van hun bevoegdheid.
10.2. Het bovenstaande brengt de rechtbank tot de slotsom dat de aangevoerde gronden niet kunnen leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten. Hetgeen voorts nog door eiser is aangevoerd, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid. Het beroep wordt dan ook ongegrond verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
- Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. P.J. Voncken, E.J. Govaers en P.M.S. Dijks (voorzitter), in tegenwoordigheid van mr. J.C. Sluymer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 JAN. 2011