Trefwoord(en) | Zakelijk samenwerkingsverband |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Exploitatievergunning horeca |
Wetsartikel(en) | Art. 3 lid 4 sub c |
Hoofdpunten
- De uitspraak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening.
- Volgens de voorzieningenrechter moet er volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling sprake te zijn van het volgende om van een zakelijk samenwerkingsverband te kunnen spreken:
- een bepaalde mate van zeggenschap van de derde met wie de betrokkene een zakelijk samenwerkingsverband vormt; of
- een financiële link tussen de betrokkene en deze derde.
- Het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband is in deze casus onvoldoende overtuigend onderbouwd, nu bij een zakelijk aspect ontbreekt. Er is slechts sprake van een al dan niet beëindigde relatie en een al dan niet beëindigde arbeidsverhouding tussen de betrokkene en persoon A. De Rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking:
- Persoon A. heeft geen zeggenschap. Uit het feit dat persoon A bij een horecacontrole het woord heeft gevoerd, blijkt dit ook onvoldoende. Betrokkene was tijdens de controle afwezig en dus moest een ander het woord voeren. Dat persoon A tijdens de horecacontrole heeft gesproken over “mijn zaak” blijkt voorts niet uit de stukken.
- Een financieel verband is evenmin gebleken. Dat er blijkens gegevens van het UWV mogelijk nog een andere arbeidsverhouding is (geweest) dan verzoeker heeft aangegeven, betekent niet dat dat verband er wel is.
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Procedurenummers: AWB 10 / 860
Uitspraak
in het geding tussen
[naam 1],
wonende te Maastricht, verzoekster,
en
de burgemeester van de gemeente Maastricht,
verweerder.
Bestreden besluit: 12 mei 2010
Kenmerk: 2010.22755
- Procesverloop
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit.
Verzoekster heeft ten aanzien van dit besluit bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben aan de rechtbank gezonden. Het advies van Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Bureau bibob) van 23 maart 2010 heeft verweerder de rechtbank in een gesloten envelop doen toekomen. In de begeleidende brief daarbij heeft verweerder verzocht om beperking van de kennisneming van het advies, als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb.
Bij beschikking van 23 juni 2010 heeft de rechtbank het verzoek toegewezen. Bij (fax)brief van 25 juni 2010 heeft verzoekster de rechtbank toestemming verleend om mede op grondslag van genoemd advies uitspraak te doen.
Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 1 juli 2010. Verzoekster is in persoon verschenen en heeft zich doen bijstaan door R. Mahovic, advocaat te Maastricht.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door J.L. de Caluwe-Peters en
J.A.A. de Jonge, beiden werkzaam bij de gemeente Maastricht.
- Overwegingen
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voorzover in dezen van belang, is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter stelt vast, dat aan de eerste twee in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu door verzoekster bezwaar is gemaakt tegen het in de aanhef genoemde besluit, ter zake waarvan een voorlopige voorziening is gevraagd, en deze rechtbank bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat ook aan het vereiste van spoedeisendheid is voldaan, nu verzoekster vanwege het bestreden besluit haar onderneming niet kan voortzetten.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor de indiener van het verzoek uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. En het kader van deze belangenafweging kan het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter over het geschil in de hoofdzaak worden betrokken.
Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Op 9 december 2009 heeft verzoekster verzocht om bijschrijving van [naam 2] als leidinggevende op de aan haar verleende exploitatievergunning. Naar aanleiding van het onderzoek naar de bijschrijving van [naam 2] heeft verweerder reden gezien advies te vragen aan Bureau bibob. Onder verwijzing naar het advies van 23 maart 2010 van Bureau bibob heeft verweerder bij het in de aanhef genoemde besluit de aan verzoekster op 11 augustus 2009 verleende exploitatievergunning voor de exploitatie van frituur [onderneming 1], gelegen aan de [adres 1], ingetrokken.
Verweerder stelt zich op grond van genoemd advies op het standpunt dat er een ernstig gevaar bestaat dat de verleende exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet bibob). Volgens verweerder is er sprake van een zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoekster en [naam 3]. Verweerder baseert zich daarbij op de feiten dat verzoekster en [naam 3] hebben samengewoond, dat [naam 3] bij haar in loondienst werkt en dat [naam 3] tijdens de horecacontrole op 21 januari 2010 het woord heeft gevoerd.
Ter zitting heeft verweerder aanvullend nog aangevoerd dat [naam 3] tijdens genoemde controle over “mijn zaak” heeft gesproken en dat de gegevens van het UWV betreffende [naam 3] en [naam 2] geen blijk geven van gewone arbeidsverhoudingen en daarom twijfels zijn gerezen over wie de onderneming feitelijk exploiteert.
Verzoekster bestrijdt (onder meer) het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband tussen haar en [naam 3].
De voorzieningenrechter ziet zich op grond hiervan voor de vraag gesteld of er sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoekster en [naam 3], als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet Bibob.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wet Bibob kan een beschikking worden geweigerd of ingetrokken indien er ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten.
Ingevolge het derde lid van genoemde bepaling wordt de mate van het gevaar, als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, vastgesteld op basis van
- feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
- in geval van vermoeden de ernst daarvan,
- de aard van de relatie en
- het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onderdeel c, van genoemde bepaling, staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet Bibob kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voor zover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onderdeel a, van het Besluit bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Besluit Bibob) zijn inrichtingen als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de wet inrichtingen waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet, logies wordt verstrekt, dranken worden geschonken, of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden verstrekt.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder, afgaande op de door Bureau Bibob aangedragen en gewaardeerde gegevens, het zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoekster en [naam 3] onvoldoende overtuigend heeft onderbouwd. De argumenten die verweerder hiertoe heeft aangevoerd bieden onvoldoende grondslag voor het aannemen van een zakelijk samenwerkingsverband tussen beiden. Ofschoon de (gewezen) relatie tussen verzoekster en [naam 3], als ook de bestaande of inmiddels gewezen arbeidsverhouding tussen beiden, het bestaan van een samenwerkingsverband zou kunnen doen vermoeden, mist dit verband het zakelijke aspect. Gezien de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer LJN AX4420 en LJN BL7781) dient er om van een zakelijk samenwerkingsverband te kunnen spreken, sprake te zijn van een bepaalde mate van zeggenschap van degene tot wie de betrokkene in dit kader in relatie staat, dan wel dient te blijken van een financiële link tussen beiden. De voorzieningenrechter is hiervan niet gebleken. Niet kan worden gezegd dat er sprake is van enige zeggenschap van [naam 3] in hiervoor bedoelde zin. Uit het feit dat [naam 3] bij de horeacacontrole op 21 januari 2010 het woord heeft gevoerd blijkt dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende. De reden daarvoor is gelegen in het feit dat verzoekster tijdens genoemde controle niet in haar zaak aanwezig was en aldus iemand anders het woord moest voeren en overigens geen gegevens bekend zijn over de feitelijke toedracht van de controle. Dat [naam 3] tijdens genoemde controle heeft gesproken over “mijn zaak” blijkt niet uit de stukken. Nu uit de stukken ook niet blijkt wanneer en in welk verband [naam 3] genoemde opmerking heeft gemaakt, kan hieraan ook overigens geen waarde worden gehecht.
Een financieel verband tussen verzoekster en [naam 3] is uit de argumenten van verweerder ook niet op de te maken. Dat uit de gegevens van het UWV mogelijk zou kunnen blijken van een andere (gewezen) arbeidsverhouding tussen verzoekster en [naam 3] dan verzoekster heeft aangegeven, betekent niet dat er tussen beiden dus een financiële schakel is die maakt dat er sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband.
Op grond hiervan dient te worden geconcludeerd dat de bevindingen van Bureau Bibob, zoals ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit, onvoldoende steun bieden voor de conclusie dat er sprake is van ernstig gevaar. Reeds daarom moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit als zodanig in een eventuele hoofdzaak de rechterlijke toets niet zou kunnen doorstaan. Er is dan ook thans, gegeven de belangen van partijen, sprake van nadeel dat door het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden voorkomen. Het daartoe strekkende verzoek zal dan ook worden toegewezen als nader aangeduid in rubriek 3. Hetgeen voorts nog tegen het bestreden besluit is aangevoerd, behoeft geen beoordeling meer.
De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:84, vierde lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoekster redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten behoeve van het verzoek. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op het in rubriek 3. vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van verzoekster twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaken is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Ten aanzien van het door verzoekster voor de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening betaalde griffierecht, ziet de voorzieningenrechter aanleiding gebruik te maken van de hem in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid en verweerder te gelasten deze kosten aan haar te (doen) vergoeden.
Mitsdien wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 8:75, 8:82 en 8:84 van de Awb, als volgt beslist.
- Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het besluit van 12 mei 2010 wordt geschorst;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure, begroot op € 874,00 (wegens de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door verweerder aan verzoekster;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekster het door haar voor de onderhavige procedure betaalde griffierecht (150,00) volledig vergoedt.
Aldus gedaan door J.N.F. Sleddens in tegenwoordigheid van A.W.C.M. Frings als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2010.