Trefwoord(en) | Feiten en omstandigheden die redelijkerwijs ... Ernst van het vermoeden Feit van algemene bekendheid Proportionaliteit Tijdsverloop Samenhang |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Exploitatievergunning horeca Drank- en horecavergunning |
Wetsartikel(en) | Art. 3 lid 2 sub a Art. 3 lid 2 sub b Art. 3 lid 3 sub a Art. 3 lid 3 sub b Art. 3 lid 5 |
Hoofdpunten
- De uitspraak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening.
- r.o. 2.10. Er kleeft een motiveringsgebrek aan de besluiten, voor zover het bestuursorgaan daaraan strafbare feiten ten grondslag legt die het Bureau wel noemt maar bij de weging uitdrukkelijk buiten beschouwing laat (lees: afgeschreven heeft).
- r.o. 2.11. De rechter is van oordeel dat feiten en omstandigheden die meer dan vijf jaar geleden hebben plaatsgevonden, “in een zodanig ver verleden liggen dat deze niet meer bij de onderhavige beoordeling betrokken hadden mogen worden”. Het betreft de sluiting van de onderhavige inrichting vanwege overtreding van de Wav.
- r.o. 2.11. Van Wav-overtredingen die verband houden met het niet kunnen tonen van een geldig identiteitsbewijs, is niet zonder meer te zeggen dat het ernstige feiten betreft en in welke mate die bij de beoordeling betrokken dienen te worden.
- r.o. 2.11 en 2.11.1. De rechter is van oordeel dat vermoedelijk gepleegde Awr-overtredingen en in verband daarmee opgelegde vergrijpboetes “voor relativering in aanmerking komen.” Hiertoe overweegt de rechter het volgende:
- Er was in den lande onduidelijkheid omtrent de belastingafdracht in de seksbranche.
- Nadat de betrokkene in 2008 met de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst is aangegaan, zijn geen onregelmatigheden meer gebleken.
- Het bestuursorgaan heeft niet weersproken dat – als er een dergelijke vaststellingsovereenkomst gesloten is – een belastingschuld mogelijk gematigd of kwijtgescholden wordt na drie jaar ‘goed gedrag’.
- De hoogte van een vergrijpboete is – blijkens richtlijnen van de Belastingdienst – gerelateerd aan de hoogte van de niet tijdig betaalde belasting en het aan die hoogte afgeleide vermoeden van (voorwaardelijk) opzet.
- r.o. 2.12. Verboden wapenbezit boven de desbetreffende inrichting weegt zwaar mee bij de beoordeling van de mate van gevaar, omdat de prostitutiebranche zeer kwetsbaar is en door de aanwezigheid van een vuurwapen de risico’s aanzienlijk worden vergroot. Het is namelijk een feit van algemene bekendheid dat in de prostitutiebranche dwang, bedreigingen en geweld veelvuldig voorkomen en dat een vuurwapen daaraan dienstbaar kan zijn.
- r.o. 2.12. Het wapenbezit (boven de inrichting) is te relateren aan (het drijven van) de inrichting. De betrokkene heeft niet weersproken dat de bedreigingen in verband waarmee hij het wapen heeft aangeschaft, ongetwijfeld voortvloeien uit zijn zakelijk handelen en geen verband houden met zijn privéleven.
Uitspraak
RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht
Procedurenummers: AWB 11 / 16 + 11 / 17
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[naam 1] te Lomm, verzoeker,
gemachtigde dr. D.J.P.M. Vermunt,
tegen
de Burgemeester van de gemeente Venlo en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venlo, verweerders.
- Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2010 (verzonden 7 december 2010) heeft het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venlo de op 6 maart 2007 aan verzoeker verleende vergunning op grond van de Drank- en Horecawet (DHW) voor de inrichting gelegen aan de [adres 1], ingetrokken en tevens een nieuwe vergunning geweigerd.
Bij besluit van 7 december 2010 heeft de Burgemeester van de gemeente Venlo geweigerd om aan eiser een exploitatievergunning te verlenen voor een seksinrichting en escortbedrijf aan de [adres 1].
Tegen deze besluiten is namens verzoeker bij schrijven van 23 december 2010 en 4 januari
2011 een bezwaarschrift op grond van de Awb ingediend bij verweerders. Tevens heeft verzoeker zich tot de rechtbank gewend met het verzoek ter zake voorlopige voorzieningen te treffen ex artikel 8:81 van de Awb.
Bij uitspraak van 18 januari 2011 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist dat beperking van de kennisneming van de in die beslissing aangeduide stukken (het advies van het Landelijk Bureau BIBOB) gerechtvaardigd is. Desgevraagd heeft verzoeker er, conform artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, mee ingestemd dat de voorzieningenrechter uitspraak doet op grond van voornoemde stukken.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 2 februari 2011, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door dr. Vermunt, en waar verweerders zich hebben laten vertegenwoordigen door J.M.G. Vincken.
- Overwegingen
2.1. Eiser exploiteert seksinrichting en escortservice [onderneming 1] in het pand aan de [adres 1]. Bij besluit van 6 maart 2007 is door het College van Burgemeester en wethouders van de toenmalige gemeente Arcen en Velden aan verzoeker een vergunning op grond van artikel 3 van de DHW verleend ten behoeve van deze inrichting. Bij besluit van 17 maart 2009 is (laatstelijk) door de Burgemeester van deze toenmalige gemeente aan verzoeker een exploitatievergunning verleend ten behoeve van de exploitatie van genoemde inrichting voor de duur van 1 jaar. Op 24 februari 2010 heeft eiser een nieuwe exploitatievergunning aangevraagd bij verweerder en op 14 maart 2010 een nieuwe vergunning op grond van de DWH vanwege het optreden van een nieuwe leidinggevende.
2.2. Op 2 augustus 2010 heeft het Landelijk Bureau BIBOB (verder: het Bureau) verweerders geadviseerd over het al dan niet toepassen van de weigeringsgronden van de Wet integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet BIBOB). Het Bureau heeft geconcludeerd dat er ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Ook heeft het Bureau geconcludeerd dat er ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
2.3. Op 10 augustus 2010 hebben verweerders het voornemen kenbaar gemaakt de gevraagde exploitatievergunning en gevraagde vergunning op grond van de DHW te weigeren op grond van artikel 3 van de Wet BIBOB in combinatie met artikel 7 van die wet respectievelijk artikel 27 van de DHW. Tevens is het voornemen kenbaar gemaakt de bestaande vergunning op grond van de DHW in te trekken.
2.4. Naar aanleiding van de door verzoeker ingediende zienswijze hebben verweerders het Bureau om een aanvullend advies gevraagd. Op 8 oktober 2010 heeft het Bureau een aanvullend advies uitgebracht, waarin tot een gelijkluidende conclusie is gekomen als in het advies van 2 augustus 2010. Verzoekers reactie op dit aanvullend advies heeft geen verandering gebracht in het voornemen van verweerders en bij besluiten van 30 november 2010 (verzonden 7 december 2010) en 7 december 2010 hebben verweerders ieder voor zover het hun eigen bevoegdheid betreft de gevraagde vergunningen geweigerd en de bestaande vergunning ingetrokken. Tegen deze besluiten heeft verzoeker bezwaar gemaakt en tevens de voorzieningenrechter verzocht ter zake voorlopige voorzieningen te treffen.
2.5. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.5.1. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de rechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
2.5.2. De rechter concludeert dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan nu verzoeker bezwaarschriften heeft ingediend tegen de besluiten ter zake waarvan de voorlopige voorzieningen worden gevraagd en de rechtbank te Roermond bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaken kennis te nemen.
2.5.3. De rechter ziet geen beletselen verzoeker in zijn verzoeken ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Ten aanzien van het spoedeisend belang overweegt de rechter het volgende. Hoewel verzoeker reeds vanaf maart 2010 niet meer over een exploitatievergunning beschikt, is door verweerder uitdrukkelijk gedoogd dat hij zijn inrichting hangende de aanvraagprocedure geopend heeft gehouden. Aldus heeft hij tot het moment van de thans aan de orde zijnde weigeringsbesluiten inkomsten kunnen genereren. Na de weigering van de exploitatievergunning en de intrekking van bestaande vergunning op grond van de DHW heeft verzoeker zijn inrichting gesloten, waardoor hij geen bron van inkomsten meer heeft. Door verweerders is desgevraagd uitdrukkelijk niet bewilligd in een verder gedogen. De rechter acht de onverwijlde spoed dan ook genoegzaam aangetoond.
2.6. Ingevolge artikel 3:4 van de APV Venlo is het verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet BIBOB kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet BIBOB.
In artikel 3 van de DHW is bepaald dat het verboden is om zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 27, derde lid, van de DHW kan een vergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet BIBOB.
Ingevolge het bepaalde in artikel 31, tweede lid, onder d, van de DHW kan een vergunning worden ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet BIBOB.
In artikel 3, eerste lid, van de Wet BIBOB is aangegeven dat bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe bevoegdheid hebben gekregen, kunnen weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking kunnen intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
- uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
- strafbare feiten te plegen.
Het tweede lid van artikel 3 van de wet BIBOB bepaalt dat, voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
- feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
- ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
- de aard van de relatie,
- de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de wet BIBOB wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en sub b betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
- feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
- in geval van vermoeden de ernst daarvan,
- de aard van de relatie en
- het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de wet BIBOB staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in onder meer het derde lid, indien:
- hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
- hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
- een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Volgens artikel 3, vijfde lid, van de wet BIBOB vindt de weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid slechts plaats indien deze evenredig is met:
- de mate van het gevaar en
- voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste onderdeel b betreft, de ernst van de strafbare feiten.
2.7. Per 1 januari 2010 zijn de voormalige gemeente Arcen en Velden, waartoe de vestigingsplaats van verzoeker behoort, en de voormalige gemeente Venlo samengevoegd tot de thans bestaande gemeente Venlo. Binnen de gemeente Venlo wordt, anders dan binnen de voormalige gemeente Arcen en Velden, het beleid gehanteerd dat aanvragers van een vergunning op grond van de DHW of een exploitatievergunning steeds een zogenaamd BIBOB-formulier dienen in te vullen. Indien de beantwoording van de vragen in dit formulier daartoe aanleiding geven, wordt het Bureau ingeschakeld. Bij verzoeker is zulks het geval geweest. Aan de omstandigheid dat verzoeker in voorgaande jaren vergunningen heeft gekregen, kan hij thans dan ook geen rechten ontlenen.
2.8. In het (aanvullend) advies heeft het Bureau aangegeven op grond van welke feiten en omstandigheden zij heeft geconcludeerd dat sprake is van de situaties zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en onder b, van de Wet BIBOB. Het betreft het handelen in strijd met de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), het handelen in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) en het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie Wwm).
2.9. Verweerders hebben de conclusie en de daaraan ten grondslag liggende motivering tot de hunne gemaakt. Daarnaast hebben verweerders aan de bestreden besluiten nog een aantal overwegingen ten grondslag gelegd die betrekking hebben op de financiering van de onderneming, het handelen in strijd met de Opiumwet en de veroordeling in Frankrijk voor gekwalificeerde koppelarij, welke omstandigheden het Bureau weliswaar heeft genoemd, maar bij de weging uitdrukkelijk buiten beschouwing heeft gelaten.
2.10. Ten aanzien van de overwegingen die verweerders, anders dan het Bureau, aan de bestreden besluiten ten grondslag hebben gelegd, is de rechter van oordeel dat, daar waar verweerders verwijzen en zich voor hun besluitvorming baseren op de deskundigheid van het Bureau, ook waar het de waardering van de feiten betreft in relatie tot de mate van gevaar, zonder nadere motivering niet valt in te zien, waarom verweerders aan deze feiten en omstandigheden, anders dan het Bureau, wel gewicht toekennen. De ter zitting gegeven motivering dat deze handelingen ook van invloed kunnen zijn op de exploitatie acht de rechter onvoldoende. In zoverre kleeft er derhalve een motiveringsgebrek aan de bestreden besluiten.
2.11. Ten aanzien van de overwegingen die verweerders in navolging van het Bureau aan de bestreden besluiten ten grondslag hebben gelegd, is de rechter van oordeel dat het handelen in strijd met de Wav en het handelen in strijd met de Awr voor relativering in aanmerking komen. De sluiting van de inrichting vanwege het tewerkstellen van vreemdelingen in strijd met de Wav heeft ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar langer dan 5 jaar geleden plaatsgevonden. De rechter is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden in een zodanig ver verleden liggen dat deze niet meer bij de onderhavige beoordeling betrokken hadden mogen worden (Zie: LJN:AZ2786). De overtredingen van de Wav die nadien hebben plaatsgevonden betreffen overtredingen die verband houden met het niet kunnen tonen van een geldig identiteitsbewijs. Hiervan is niet zonder meer te zeggen dat dit ernstige feiten zijn en in welke mate die bij de beoordeling betrokken dienen te worden. Wel vast staat dat de inrichting van verzoeker sedert 2009 intensief is gecontroleerd en er slechts eenmaal (op 5 juni) een onregelmatigheid is geconstateerd.
2.11.1. Voor wat betreft het handelen in strijd met de belastingwetgeving heeft verzoeker op basis van de ingebrachte stukken aannemelijk gemaakt dat in den lande sprake was van onduidelijkheid omtrent de belastingafdracht in de seksbranche. Nadat verzoeker en de belastingdienst een vaststellingsovereenkomst zijn aangegaan in juli 2008 is niet meer gebleken van onregelmatigheden ten aanzien van de belastingafdracht. De betekenis die verweerders in navolging van het advies van het Bureau hechten aan de voordien aan verzoeker opgelegde vergrijpboetes dient naar het oordeel van de rechter eveneens te worden gerelativeerd, nu uit de richtlijnen van de belastingdienst blijkt dat het opleggen van een vergrijpboete -mede- is gerelateerd aan de hoogte van de niet tijdig betaalde loon- of omzetbelasting en het uit die hoogte afgeleide vermoeden van (voorwaardelijk) opzet. Voor verondersteld handelen in strijd met de belastingwetgeving na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, zijn geen aanknopingspuntenpunten voorhanden. Voorts is zijdens verzoeker onweersproken gebleven gesteld dat het volgens mededeling van de belastingdienst bespreekbaar is tussen degenen die met de belastingdienst een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, zoals verzoeker enerzijds en de belastingdienst anderzijds, na 3 jaar "goed gedrag" van eerstbedoelden te komen tot matiging dan wel kwijtschelding van de belastingschuld.
2.12. Het vorenstaande laat evenwel onverlet dat, zoals ter zitting ook uitdrukkelijk en onweersproken naar voren is gekomen, bij een doorzoeking van de woning van verzoeker, gelegen boven de inrichting, in maart 2010 in strijd met de Wwm een vuurwapen en munitie is aangetroffen. De rechter is van oordeel dat verweerder dit (recente) feit in navolging van het Bureau zwaar heeft mogen laten wegen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 van de Wet BIBOB, omdat de prostitutiebranche zeer kwetsbaar is en door de aanwezigheid van een vuurwapen de risico's aanzienlijk worden vergroot. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat in de prostitutiebranche dwang, bedreigingen en geweld veelvuldig voorkomen en dat een vuurwapen daaraan dienstbaar kan zijn. De rechter volgt verweerder ook in zijn standpunt dat het wapenbezit wel degelijk is te relateren aan (het drijven van) de inrichting, in welk kader zijdens verweerders onweersproken is betoogd dat de bedreigingen in verband waarmee verzoeker tot de aanschaf van het wapen zou zijn overgegaan, geen verband houden met verzoekers privéleven, maar ongetwijfeld voortvloeien uit zijn zakelijk handelen.
2.13. Gelet op voorgaande overwegingen is de rechter van oordeel dat er een gerede kans bestaat dat weliswaar de motivering van het besluit bij de heroverweging in bezwaar aanpassing behoeft, waarbij wellicht nog een aanvullend advies van het bij uitstek als deskundig te beschouwen Bureau aangewezen zal zijn. Maar gezien het overwogene onder 2.12, bezien in samenhang met de overige door het Bureau in aanmerking genomen overtredingen van diverse wettelijke regelingen, -ook al komt de ernst van elk daarvan op zichzelf bekeken voor relativering in aanmerking-, acht de rechter het aannemelijk dat na de heroverweging de strekking van de bestreden besluiten, onder aanvulling van de motivering, in stand zullen kunnen blijven. Gelet op alle betrokken belangen ziet de rechter dan ook onvoldoende aanleiding om thans voorlopige voorzieningen te treffen die zo ver strekken dat verzoeker mag handelen als ware de benodigde vergunningen verleend. De rechter merkt daarbij op dat het gedogen totdat op de vergunningaanvragen was beslist een andere situatie betreft dan de situatie als thans aan de orde, waarbij sprake is van een weigering van de gevraagde vergunningen.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
- Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst de verzoeken om een voorlopige voorzieningen af.
Aldus gedaan door mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen in tegenwoordigheid van mr. N.F.M. Beurskens-Roelofs als griffier en in het openbaar uitgesproken door op 10 FEB 2011