Trefwoord(en) | Samenhang |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Exploitatievergunning coffeeshop |
Wetsartikel(en) | Art. 3 lid 3 sub a |
Hoofdpunten
- Zie tevens:
- 10-04-2012 Rechtbank ’s-Gravenhage (VV) AWB 12/945 etc.
- 12-06-2013 Raad van State LJN: CA2910 .
- De uitspraak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening.
- r.o. 6. Aan het samenhang-vereiste is voldaan. Daarbij wordt het volgende overwogen:
- Er is sprake van Opiumwet-overtredingen en een vergunning die toeziet op de exploitatie van een coffeeshop. Deze vergunning kan de niet-gedoogde handel in sofdrugs faciliteren.
- De horecabranche is zeer kwetsbaar voor risico’s die voortkomen uit delicten die gepaard gaan met geweld en intimidatie.
- Door de belastingdienst geconstateerde overtredingen zijn begaan bij de exploitatie van de coffeeshop waarop de vergunning toeziet.
- r.o. 6. “De omstandigheid dat de feiten en omstandigheden in deze zaak niet van de aarde en grootte zijn als in de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2009 (LJN BJ1892), maakt het voorgaande niet anders.”[1]
[1] Opmerking medewerker Bureau BIBOB: De genoemde uitspraak van de Afdeling betreft de vergunningen van seksinrichting Yab Yum.
Uitspraak
VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/6229
uitspraak ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[stichting 1], te ‘s-Gravenhage, verzoekster
(gemachtigde: mr. F.J.H.M. Berndsen),
tegen
de Burgemeester van Den Haag, verweerder
(gemachtigde: J. van Leeuwen en mr. R.W.I. Alkema).
ten aanzien van het besluit van 20 juli 2011, waarbij verweerder de exploitatievergunning van verzoekster heeft ingetrokken op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef onder a en b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob).
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 3 augustus 2011 bezwaar gemaakt. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij fax van 11 augustus 2011 heeft verzoeker toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
Het verzoek is op 12 september 2011 ter zitting behandeld.
Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1], bijgestaan door mr. F.J.H.M. Berndsen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Leeuwen en mr. R.W.I. Alkema.
Overwegingen
- Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
- Ingevolge artikel 2:28, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Den Haag is het verboden een horeca-inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet Bibob kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voorzover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob kunnen bestuursorganen, voorzover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde
beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar
bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
- uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
- strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, wordt de mate van het gevaar, voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, vastgesteld op basis van:
- feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
- ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
- de aard van de relatie en
- de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, wordt de mate van het gevaar, voorzover het ernstig
gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, vastgesteld op basis van:
- feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven;
- in geval van vermoeden de ernst daarvan,
- de aard van de relatie en
- het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
- hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
- hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
- een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
- de mate van het gevaar en
- voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
- Bij besluit van 19 augustus 1994 is aan [naam 1] (voorzitter van [stichting 1]) een vergunning verleend als bedoeld in artikel 57 van de Algemene Politieverordening voor ‘s-Gravenhage 1982 (thans neergelegd in artikel 2:28 van de Algemene Plaatselijke Verordening Den Haag), ter exploitatie van de recreatie-inrichting in het perceel [adres 1], [coffeeshop 1].
Bij brief van 18 mei 2010 heeft verweerder verzoekster bericht dat hij op grond van het gemeentelijk beleid met betrekking tot de uitvoering van de Wet Bibob heeft besloten advies aan te vragen bij het Landelijk Bureau Bibob.
Op 19 augustus 2010 heeft het Landelijk Bureau Bibob advies uitgebracht aan verweerder. De conclusie van dit advies luidt dat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet Bibob).
Verweerder heeft bij het bestreden besluit de constateringen en conclusies uit het advies overgenomen. Verweerder heeft hierbij geconcludeerd dat sprake is van een ernstig vermoeden dat [naam 1], die als bestuurder, voorzitter en werknemer leiding geeft aan en zeggenschap heeft over de [stichting 1], gedurende een lange periode belasting en uitkeringsfraude heeft gepleegd. Aannemelijk is dat hij hier een groot financieel voordeel mee heeft behaald, zodat ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten.
Voorts heeft verweerder van belang geacht dat deze feiten deels zijn gepleegd bij werkzaamheden voor [coffeeshop 1] en deels in het kader van (portiers)werkzaamheden bij de horeca-inrichting [onderneming 1]. Dit zijn activiteiten die overeenkomen of samenhangen met de activiteiten waarvoor de vergunning is afgegeven. Daarnaast is [naam 1] drie maal veroordeeld inzake zes mishandelingen en een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, is sprake van een geseponeerd feit inzake mishandeling en is hij twee maal veroordeeld voor handelingen in strijd met de Opiumwet en twee maal voor overtreding van de Wet Wapens en Munitie. Daarnaast bestaat er in verband met door de belastingdienst geconstateerde overtredingen van de AWR een ernstig vermoeden dat de [stichting 1] structureel en over een langere periode belastingfraude heeft gepleegd. Verweerder meent dat al deze feiten samenhangen met de vergunning. Er bestaat op grond hiervan tevens een ernstig vermoeden dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
- Verzoekster kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hiertoe heeft zij, samengevat, aangevoerd dat de conclusie dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten, feitelijke en juridische grondslag mist.
[naam 1] was fysiek niet in staat om werkzaamheden te verrichten bij [onderneming 1]. Wel heeft hij incidenteel geholpen, maar hij heeft hiervoor nooit een vergoeding ontvangen. Voorts is niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat de vermeende zwarte looninkomsten en vermeende gepleegde uitkeringsfraude zijn gebruikt als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a of dat er hiervoor ernstig gevaar bestaat. Bovendien is noch door de Belastingdienst noch door de uitkeringsinstantie fraude vastgesteld, zodat deze beschuldiging misplaatst is.
Met betrekking tot de conclusie dat een ernstig vermoeden bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, heeft verzoekster aangevoerd dat bij de veroordelingen van belang is dat de mishandelingen in de relationele sfeer zijn gepleegd, de
bedreiging slechts een verbale bedreiging betrof en de veroordeling inzake het incident bij [onderneming 1] een feit van geringe aard betrof, waarbij voorts geen concrete aanwijzing bestaat dat verzoeker daar werkzaam was.
Het meest recente feit dateert van 24 september 2005. Daarna is geen sprake meer geweest van geweldsdelicten. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom wordt verwacht dat [naam 1] in de (nabije) toekomst weer geweldsdelicten zou plegen en waarom het noodzakelijk is om de vergunning op grond hiervan in te trekken. Al deze feiten hangen niet samen met de vergunning. [naam 1] ontkent voorts dat de drugs waar het in de veroordelingen om ging zijn eigendom waren. Ook dit betreffen relatief geringe feiten die reeds 8 jaar geleden hebben plaatsgevonden. Het bezit van plakken hasj (waarvan [naam 1] is vrijgesproken) heeft bovendien te maken met de achterdeurproblematiek, zodat verweerder dit niet mag betrekken bij de beoordeling.
De veroordelingen wegens overtreding van de Wet wapens en munitie zien op feiten die 8 dan wel 5 jaar geleden hebben plaatsgevonden en die bovendien geen samenhang hebben met de vergunning. De belastingfraude door de Stichting betreft een zeer gedateerde kwestie. De zaken, waarbij door de Belastingdienst naheffingsaanslagen zijn opgelegd, zijn uiteindelijk met een compromis geëindigd. Sindsdien is er niet gebleken van enige belastingfraude door de Stichting, hetgeen ook blijkt uit de controles die de Belastingdienst sindsdien heeft verricht. Er bestaat dan ook geen gevaar dat de vergunning door de Stichting zal worden gebruikt om belastingfraude te plegen.
Verzoekster stelt zich gelet op het voorgaande op het standpunt dat het besluit in strijd is met het proportionaliteitsvereiste. Verweerder heeft bovendien gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel nu, in strijd met de brief van 15 juli 2010, is overgegaan tot onmiddellijke sluiting. Ten slotte wijst verzoekster op de financiële gevolgen van het besluit.
- De voorzieningenrechter heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennisgenomen van het advies van het Bureau Bibob, nadat verzoeker bij faxbrief van 11 augustus 2011 toestemming heeft verleend.
- Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau Bibob, in beginsel van het advies van het Bureau uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen is en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusie te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Van belang is in dit verband dat het bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie door het Bureau, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit betekent dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het Bureau en de daaraan gegeven kwalificatie mag afgaan. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2008, LJN BC5256.
De voorzieningenrechter ziet geen grond voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het onderzoek en aan de bevindingen van het advies.
Voor de opsomming van de door verweerder in aanmerking genomen feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar het bestreden besluit.
Verweerder heeft in de eerste plaats geconcludeerd dat sprake is van een ernstig vermoeden dat [naam 1] gedurende een lange periode belasting- en uitkeringsfraude heeft gepleegd en dat aannemelijk is dat hij hier een groot financieel voordeel mee heeft behaald. De voorzieningenrechter overweegt dat het advies hiervoor een deugdelijke basis biedt. De in het advies opgenomen informatie wijst in dezelfde richting en is niet onderling tegenstrijdig. Vaststaat dat [naam 1] de functie van bestuurder, voorzitter en werknemer bekleedt en in die hoedanigheid leiding geeft en zeggenschap heeft over de Stichting. Gelet hierop heeft verweerder mogen concluderen dat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt op uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten.
Verweerder heeft daarnaast geconcludeerd dat een ernstig vermoeden bestaat dat de [stichting 1] structureel en over een langere periode belastingfraude heeft gepleegd. Het advies biedt hiervoor een deugdelijke basis en de daarin opgenomen informatie wijst in dezelfde richting en is niet onderling tegenstrijdig. Voorts staat vast dat [naam 1] herhaaldelijk is veroordeeld wegens mishandeling, opiumdelicten en overtreding van de Wet wapens en munitie. De stelling van verzoeker dat dit geringe en onvoldoende actuele feiten betreffen, wordt niet gevolgd. Gelet op de aard van de strafbare feiten en de context waarin deze blijkens het Bibob-advies zijn gepleegd, heeft verweerder mogen concluderen dat sprake is van een ernstig gevaar dat de aan verzoeker verleende exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. De vraag of het bezit van de plakken hasj onder de zogenaamde achterdeurproblematiek valt en door verweerder bij de beoordeling mocht worden betrokken, laat de voorzieningenrechter om die reden buiten beschouwing. De stelling van verzoeker dat de geconstateerde feiten niet samenhangen met de vergunning, wordt niet gevolgd, nu sprake is van overtredingen van de Opiumwet en de vergunning ziet op de exploitatie van een coffeeshop. Deze exploitatievergunning kan de niet-gedoogde handel in middelen immers faciliteren. Voorts is de horeca-branche zeer kwetsbaar voor risico’s die voortkomen uit delicten die gepaard gaan met geweld en intimidatie. Bovendien zijn de door de Belastingdienst geconstateerde overtredingen van de Stichting gepleegd bij activiteiten die overeenkomen met de activiteiten waarvoor de vergunning is verleend, nu de overtredingen zijn begaan bij de exploitatie van de coffeeshop en de vergunning ziet op de exploitatie daarvan door de Stichting. De omstandigheid dat de feiten en omstandigheden in deze zaak niet van de aard
en grootte zijn als in de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2009 (LJN BJ1892), maakt het voorgaande niet anders.
Verzoeker heeft betoogd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel door niet de gevolgen van het besluit op te schorten in afwachting van een onherroepelijk besluit. De voorzieningenrechter volgt deze stelling niet. Het indienen van een bezwaarschrift schorst immers niet de werking van het besluit waartegen het is gericht. Voorts heeft verweerder de gevolgen van het besluit opgeschort totdat uitspraak is gedaan op het verzoek om het voorlopige voorziening.
De bevoegdheid tot intrekking van een vergunning is neergelegd in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob en is aldus bij wet voorzien. Voorts is het algemeen belang gediend met de toepassing van deze bevoegdheid in dit geval, aangezien, zoals hiervoor is overwogen, de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede gebruikt zal worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat geen redelijk evenwicht bestaat tussen het met intrekking van de vergunning gediende algemeen belang en de nadelige (financiële) gevolgen daarvan voor verzoekster.
Er bestaat gelet op het voorgaande geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vergunning in te trekken.
- Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
- Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Gravenhage
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De uitspraak is gedaan door mr. D.G.J. Dop, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. I. Goud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 september 2011.