Trefwoord(en) | Samenhang |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Drank- en horecavergunning |
Wetsartikel(en) | Art. 3 lid 3 sub a |
Hoofdpunten
- De uitspraak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening.
- r.o. 9. De betrokkene heeft (vermoedelijk) een bezoeker van het desbetreffende café mishandel en een deurwaarder nabij het café bedreigt. Ten aanzien van deze feiten is aan het samenhang-vereiste voldaan.
- r.o. 9. De betrokkene heeft zich (vermoedelijk) ook schuldig gemaakt aan mishandeling tijdens een verkeersruzie en bedreiging van de deurwaarder op een ander adres. Ten aanzien van deze feiten is niet aan het samenhang-criterium voldaan. “Niet duidelijk is gemaakt dat er een link is tussen enerzijds de activiteiten in het kader waarvan [deze] verkeersruzie en bedreiging zijn gepleegd, en die waarvoor vergunning is verleend. Evenmin blijkt dat deze feiten zijn gepleegd in het kader van activiteiten die lijken op die die zijn vergund. Uit de omstandigheid dat de horecabranche zeer kwetsbaar is voor door geweldsdelicten geschapen risico’s is dit verband naar het oordeel van de voorzieningenrechter in elk geval niet af te leiden.”
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/1585
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 oktober 2012 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam 1], wonende te Maastricht, verzoeker,
(mr. L. Opsteen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder,
(mrs. D.J.L. de Caluwe en T.H.M.J. Peters).
Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2012, verzonden op 5 september 2012, (het bestreden besluit) heeft verweerder de op 22 juli 2010 aan verzoeker, op grond van artikel 3 van de Drank- en Horecawet (DHw), verleende vergunning voor [café 1] ingetrokken.
Tegen dat besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Voorts heeft hij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben aan de rechtbank gezonden.
De rechtbank heeft (in een andere samenstelling) op 28 september 2012 beslist dat de door
verweerder verzochte beperking van de kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het advies van het Landelijk Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (het advies) van 13 juni 2012 gerechtvaardigd is. Daarbij is de beperkte kennisneming van de toezendingsbrief bij dat advies niet gerechtvaardigd bevonden. Verzoeker heeft de rechtbank — de in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb bedoelde — toestemming verleend voormeld advies bij de beoordeling van het beroep te betrekken. Verweerder heeft ingestemd met toevoeging aan het procesdossier van genoemde toezendingsbrief.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2012. Verzoeker is ter zitting
verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd, advocaat te Helmond. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden voornoemd, beiden werkzaam bij de gemeente van verweerder.
Overwegingen
- In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
- De voorzieningenrechter stelt vast, dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb
geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu door verzoeker bezwaar is gemaakt tegen het bestreden besluit en deze rechtbank bevoegd kan worden geacht om van de (mogelijke)
hoofdzaak kennis te nemen. Ook de onverwijlde spoed acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk gemaakt.
- Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor de indiener van het verzoek uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoeker een bepaald spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat hij zonder enig nadeel de beslissing op bezwaar kan afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel over het geschil in de (eventuele) hoofdzaak. De voorzieningen rechter overweegt dienaangaande als volgt.
- Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd het advies. In het advies wordt geconcludeerd dat er ernstig gevaar bestaat dat de beschikking, hiervoor genoemde aan verzoeker verleende vergunning, mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
- In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet bibob) is (voor zover hier van belang) bepaald dat voor zover bestuursorganen bij de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, zij een gegeven beschikking kunnen intrekken, indien ernstig gevraag bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
In genoemde bepaling, derde, lid, aanhef en onder a, is bepaald dat voor zover het ernstig gevaar, als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, betreft, de mate van gevaar wordt vastgesteld op basis van feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, van de DHw kan een vergunning worden ingetrokken indien sprake is van het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob.
- Verzoeker stelt zich (onder meer) op het standpunt dat er geen sprake is van ernstig gevaar. Verzoeker betwist dat er duidelijk verband bestaat tussen de vergunning en de strafbare feiten op grond waarvan in het advies tot ernstig gevaar is geconcludeerd.
- De feiten en omstandigheden op grond waarvan in het advies tot ernstig gevaar is geconcludeerd zijn de volgende:
1) eenvoudige mishandeling van een bezoeker van het hiervoor genoemde café op 12 oktober 2003;
2) bedreiging van een deurwaarder op 31 december 2010 nabij genoemd café;
3) bedreiging van die deurwaarder op 23 december 2010 op de [straat 1] te Maastricht;
4) eenvoudige mishandeling van een persoon tijdens een verkeersruzie op 30 november 2010 en
5) het op 31 december 2010 in zijn woning opzettelijk aanwezig hebben van 4 gram cocaïne.
Bij vonnis van de politierechter van deze rechtbank van 25 juli 2012 is verzoeker veroordeeld voor de feiten onder 2), 4) en 5). De feiten onder 1) en 3) zijn door verzoeker bekend, maar hebben niet tot een veroordeling geleid.
Blijkens het advies is het oordeel dat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen hoofdzakelijk gebaseerd op de hiervoor genoemde feiten onder 1) tot en met 4) en heeft het feit onder 5) in mindere mate meegewogen bij de bepaling van de mate van gevaar.
- De voorzieningenrechter stelt voorop dat de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, van de DHw, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob neergelegde bevoegdheid tot intrekking van de vergunning een discretionaire bevoegdheid is, zodat het bestreden besluit terughoudend dient te worden getoetst.
Zoals overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2007 (LJN BA9799) mag een
bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Landelijk Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (het Bureau), in beginsel van het advies van dat Bureau uitgaan. Uit deze uitspraak blijkt voorts dat dit niet wegneemt dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten de conclusie kunnen dragen.
- Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis te hebben genomen van het advies, overweegt de voorzieningenrechter liet volgende.
Als verband tussen de vergunning en de feiten, hiervoor genoemd onder 1) tot en met 4) wordt in het advies aangegeven dat deze (deels) zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met de activiteiten waarvoor een vergunning is afgegeven, omdat de horecabranche zeer kwetsbaar is voor door geweldsdelicten geschapen risico’s. Ten aanzien van het verband tussen de vergunning en het feit hiervoor genoemd onder 5) is aangegeven dat de horecabranche naar zijn aard faciliterend is voor de handel in drugs en dat de opbrengsten die met de handel in drugs kunnen worden verkregen, kunnen worden witgewassen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is genoegzaam komen vast te staan dat de feiten onder 1) en 2) zijn gepleegd bij activiteiten, als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob. Dat dit ook het geval is voor wat betreft de feiten onder 3) en 4) is de voorzieningenrechter uit het advies evenwel niet gebleken. Niet duidelijk is gemaakt dat er een link is tussen enerzijds de activiteiten in het kader waarvan de onder 3) en 4) genoemde verkeersruzie en bedreiging zijn gepleegd, en die waarvoor vergunning is verleend. Evenmin blijkt dat deze feiten zijn gepleegd in het kader van activiteiten die lijken op die die zijn vergund. Uit de omstandigheid dat de horecabranche zeer kwetsbaar is voor door geweldsdelicten geschapen risico’s is dit verband naar het oordeel van de voorzieningenrechter in elk geval niet af te leiden.
Nu de conclusie van het advies, dat sprake is van ernstig gevaar, hoofdzakelijk is gegrond op genoemde feiten onder 1) tot en niet 4), geeft de onduidelijkheid over de feiten 3) en 4) voorts onzekerheid over de conclusie van het advies.
Daarom heeft verweerder het bestreden besluit dan ook niet zonder meer op dat advies mogen baseren.
In het bestreden besluit heeft verweerder in dit verband naar aanleiding van de zienswijzen van verzoeker (aanvullend) nog overwogen dat niet relevant is dat de feiten onder 3) en 4) niet in of nabij genoemd café zijn gepleegd, omdat deze (vermoedelijk) wel door verzoeker zijn gepleegd en daarom (vermoedelijk) zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen niet de activiteiten waarvoor de vergunning is afgegeven, omdat de horecabranche kwetsbaar is voor de door dit soort delicten geschapen risico’s.
Dat in het kader van de beoordeling of voldaan is aan het criterium in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob irrelevant is dat de feiten onder 3) en 4) niet in het café van verzoeker of in de buurt daarvan zijn gepleegd, kan de voorzieningenrechter onderschrijven. Dit neemt evenwel niet weg dat met het feit dat de feiten onder 3) en 4) door verzoeker zijn gepleegd en de (uit het advies aangehaalde) omstandigheid dat de horecabranche voor door geweldsdelicten geschapen risico’s kwetsbaar is, nog steeds onvoldoende onderbouwd is, dat deze feiten zijn gepleegd bij activiteiten die lijken op die waarvoor vergunning is verleend, dan wel in verband staan met de vergunde activiteiten. Om de weigeringsgrond in artikel 3, aanhef en onder b, van de Wet bibob te kunnen hanteren dient immers niet alleen te worden vastgesteld dat strafbare feiten (vermoedelijk) zijn begaan, maar dient tevens aannemelijk te worden gemaakt het verband tussen die feiten en de vergunning. Dit laatste blijkt ook uit de (aanvullende) onderbouwing niet.
- Reeds gelet op de hiervoor weergegeven aan het bestreden besluit klevende motiverings-
en zorgvuldigheidsgebreken is de verwachting gerechtvaardigd dat het bestreden besluit als
zodanig de rechterlijke toets in de eventuele hoofdzaak niet zal kunnen doorstaan. Ofschoon
deze gebreken in bezwaar kunnen worden hersteld, ziet de voorzieningenrechter in de ongewisheid of herstel van die gebreken tot een andere uitkomst in bezwaar leidt of zou kunnen leiden, reden het belang van verzoeker bij het treffen van een voorlopige voorziening zwaarder te laten wegen dan het belang van verweerder bij de uitvoering van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter zal dan ook overgaan tot het treffen van een voorlopige voorziening, in die zin dat het bestreden besluit op na te noemen wijze zal worden geschorst.
- De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op na te noemen bedrag. Van andere kosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.
- Ten aanzien van het door verzoeker voor de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening betaalde griffierecht, ziet de voorzieningenrechter aanleiding gebruik te maken van de hem in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid en verweerder te gelasten deze kosten aan hem te (doen) vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het besluit van 3 september 2012 wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, begroot op € 874,00 (wegens de
kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door verweerder aan verzoeker;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het door hem voor de onderhavige procedure betaalde griffierecht (156,00) volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen in tegenwoordigheid van mr. A.W.C.M. Frings als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2012.