Trefwoord(en) | Feiten en omstandigheden die redelijkerwijs ... Ernst van het vermoeden Feiten en omstandigheden die erop wijzen Gedoogbeleid softdrugs Samenhang |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Exploitatievergunning coffeeshop |
Wetsartikel(en) | Art. 3 lid 2 sub a Art. 3 lid 2 sub b Art. 3 lid 3 sub a Art. 3 lid 3 sub b |
Hoofdpunten
- De uitspraak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening.
- r.o. 8. Bij een veroordeling is op grond van dat enkele feit “in het algemeen” aannemelijk dat de veroordeelde het strafbare feit, waarvoor hij is veroordeeld, heeft begaan.
- o. 8. Als het opsporingsonderzoek nog niet is afgerond, moet geconcretiseerd uiteen worden gezet dat aannemelijk is dat (a) een strafbaar feit is gepleegd en (b) “de tegen de vermoedelijke dader of daders bestaande verdenking zo ernstig is dat aannemelijk is dat deze het strafbare feit heeft, dan wel hebben begaan.”
- r.o. 11.2. Het aanwezig hebben van 150 en 204,5 gram softdrugs buiten de coffeeshop is strafbaar en valt niet binnen de grenzen van het gedoogbeleid. Hetzelfde geldt voor het aanwezig hebben van meer dan 500 gram softdrugs in een coffeeshop.
- r.o. 11.2. Bovengenoemde strafbare feiten zijn niet inherent aan het exploiteren van een coffeeshop. Daarbij verwijst de rechter naar de uitspraak van de Afdeling d.d. 18 januari 2012 (inzake coffeeshop Ketama). Verder overweegt de rechter dat “de wetgever het door verzoeker geschetste dilemma onder ogen heeft gezien en desondanks het verbod van artikel 3 onder B van de Opiumwet heeft gehandhaafd.” Gelet op het vorenstaande is het niet disproportioneel om de genoemde overtredingen aan de intrekking van de vergunning ten grondslag te leggen. Dit is ook niet in strijd met het verbod op willekeur, het motiveringsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en/of artikel 7 van het EVRM.
- r.o. 3, 12.2 en 12.3. De rechter bespreekt drie politiemutaties van:
- 23 december 2010. Hieruit komt naar voren dat de betrokkene bij een controle is aangetroffen in een pand waar eerder (op 4 oktober 2010) de voorbereidingen voor een hennepplantage zijn aangetroffen. Het Bureau heeft onvoldoende geconcretiseerd waarom het op grond hiervan aannemelijk is dat de betrokkene een strafbaar feit heeft begaan of in een zakelijk samenwerkingsverband tot een persoon staat die een strafbaar feit heeft begaan.
- 7 februari 2011. Hieruit komt naar voren dat een auto die op naam van betrokkene staat, is gezien bij een pand waar even later een ontruimde hennepkwekerij is aangetroffen. Deze mutatie bevat voldoende concrete aanwijzingen dat hij in relatie staat tot die kwekerij. Daarbij neemt de rechter in aanmerking dat (a) de betrokkene meerdere malen is veroordeeld voor softdrugsdelicten en (b) een verklaring van iemand die de auto geleend zou hebben, op een andere periode toeziet.
- 6 juni 2011. Hieruit komt naar voren dat de betrokkene is aangetroffen in het gezelschap van een persoon met Opiumwet-antecedenten. Het Bureau heeft onvoldoende geconcretiseerd waarom het op grond hiervan aannemelijk is dat de betrokkene een strafbaar feit heeft begaan of in een zakelijk samenwerkingsverband tot een persoon staat die een strafbaar feit heeft begaan.
- r.o. 13. Er is voldoende samenhang tussen de Opiumwet-overtredingen (gepleegd in het kader van de exploitatie van de coffeeshop) en de vergunningsactiviteiten.
- r.o. 15.1 en 15.2. Er is niet gehandeld in strijd met het lokale beleid dat een coffeeshop pas na de derde handelsvoorraadoverschrijding gesloten wordt. Dit beleid betreft de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet, niet artikel 3 van de Wet Bibob.
- r.o. 15.1 en 15.2. Uit dit beleid ten aanzien van artikel 13b van de Opiumwet kan niet worden afgeleid dat het bestuursorgaan op de hoogte is van de voorraadoverschrijdingen, laat staan dat het bestuursorgaan deze accepteert.
- r.o. 15.1 en 15.2. Het recht biedt geen steun voor de stelling dat de vergunning slechts kan worden ingetrokken bij vermoedens van Opiumwet-overtredingen die buiten het kader van de reguliere exploitatie van een coffeeshop zijn gepleegd.
- r.o. 15.1 en 15.2. Het bestuursorgaan is niet gebonden aan het beleid dat andere gemeenten (Den Haag) ten aanzien van coffeeshops voeren bij toepassing van de Wet Bibob.
Uitspraak
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummer: AWB 12/141
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 februari 2012 als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[betrokkene], wonende te [woonplaats], handelend onder de naam [naam], verzoeker,
gemachtigde: mr, I.P. Sigmond, advocaat te Heerlen,
en
de burgemeester van de gemeente Leeuwarden, verweerder, gemachtigden: mr. drs. R.T. Offringa,
werkzaam bij de gemeente Leeuwarden, en H. van der Veen, werkzaam bij politie Leeuwarden.
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2011 heeft verweerder de aan verzoeker verleende vergunning
voor de exploitatie van (hierna: de coffeeshop) ingetrokken per 1 februari 2012.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verder heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij beslissing van 26 januari 2012 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de door verweerder verzochte beperking van de kennisneming van de adviezen van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de adviezen) gerechtvaardigd is. Bij brief van 18 januari 2012 heeft verzoeker de voorzieningenrechter toestemming verleend om mede op grond van de adviezen uitspraak te doen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2012. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn voornoemde gemachtigden verschenen.
Overwegingen
- Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in
een (eventueel) bodemgeding niet.
- Bij brief van 30 mei 2011 heeft de officier van justitie van het arrondissementsparket Assen verweerder gewezen op de wenselijkheid het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) om een advies te vragen. Op 27 juni 2011 heeft verweerder bij het Bureau een verzoek om advies ingediend en op 1 november 2011 heeft verweerder een aanvullend advies gevraagd.
- Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aan verzoeker verleende vergunning voor de exploitatie van de coffeeshop ingetrokken op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob, omdat volgens de adviezen ernstig gevaar bestaat dat deze vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van verzoeker feiten en omstandigheden zijn die erop wijzen of doen vermoeden dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het handelen in strijd met de Opiumwet. Verweerder heeft daartoe in aanmerking genomen drie onherroepelijke veroordelingen wegens overtreding van de Opiumwet op 24 januari 2000, 17 november 2008 en 13 juli 2009. Ook heeft verweerder in aanmerking genomen dat uit een proces-verbaal van Politie Fryslân van 2 maart 2011 naar voren komt dat in de coffeeshop een te grote handelsvoorraad van 687,5 gram softdrugs is aangetroffen. Voorts heeft verweerder in aanmerking genomen een politiemutatie van 23 december 2010 waaruit naar voren komt dat verzoeker bij een controle is aangetroffen in een pand waar eerder (namelijk op 4 oktober 2010) de voorbereidingen voor een hennepplantage zijn aangetroffen, een politiemutatie van 7 februari 2011 waaruit naar voren komt dat een auto die op verzoekers naam is gesteld, is gezien bij een pand waar even later een ontruimde hennepkwekerij is aangetroffen en een politiemutatie van 6 juni 2011 waaruit naar voren komt dat verzoeker is aangetroffen in het gezelschap van een persoon met antecedenten op het gebied van de Opiumwet. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze veroordelingen en de feiten en omstandigheden vermeld in de politiemutaties en de processen-verbaal een directe relatie hebben met de activiteiten van de coffeeshop, omdat ze voornamelijk zijn gepleegd in het kader van de exploitatie van de coffeeshop.
- Daarnaast heeft verweerder de intrekking van de exploitatievergunning gebaseerd op artikel 1:6, aanhef en onder b, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Leeuwarden (hierna: de APV). Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat hij op basis van een proces-verbaal van Politie Fryslân van 19 december 2011 van mening is dat intrekking op grond van een verandering van de omstandigheden die is ingetreden na het verlenen van de vergunning noodzakelijk is vanwege het belang van de openbare orde en veiligheid. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat uit dat proces-verbaal naar voren is gekomen dat de coffeeshop deel uitmaakt van een criminele organisatie en onder dwang is overgenomen door deze organisatie. Op grond van dit proces-verbaal heeft verweerder geconcludeerd dat de coffeeshop al geruime tijd niet meer in eigendom van verzoeker is en dat hij inmiddels feitelijk fungeert als stroman van de criminele organisatie.
- Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob), kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het derde lid wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
- feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
- ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
- de aard van de relatie en
- het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge het vierde lid staat de betrokkene, voor zover in deze zaak van belang, in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan of een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge het vijfde lid, vindt de intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
- de mate van het gevaar en
- voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
- Blijkens de wetgeschiedenis wordt door de zinsnede “feiten en omstandigheden” in artikel 3, derde lid, van de Wet Bibob aangegeven dat er concrete indicaties dienen te zijn gevonden voor betrokkenheid bij strafbare feiten. Het “erop wijzen” doelt blijkens de wetsgeschiedenis op veroordelingen en het “redelijkerwijs doen vermoeden” op transacties en opsporings- en vervolgingsacties (TK 1999-2000, 26 883, nr. 3, p. 62).
- Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) dat een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau, in beginsel mag uitgaan van de adviezen van het Bureau. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat de adviezen en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
- In een uitspraak van 20 juli 2011 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BR6328) heeft de ABRvS daaraan toegevoegd dat indien een persoon door de strafrechter voor het plegen van een strafbaar feit is veroordeeld, dat enkele feit in het algemeen reeds de conclusie zal kunnen dragen dat aannemelijk is dat dat strafbare feit door die persoon is begaan. Indien evenwel het opsporingsonderzoek naar een strafbaar feit nog niet is afgerond, zal, bij gebreke van een oordeel van de strafrechter, in het advies van het Bureau geconcretiseerd moeten worden uiteengezet dat aannemelijk is dat een strafbaar feit is gepleegd en dat de tegen de vermoedelijke dader of daders bestaande verdenking zo ernstig is dat aannemelijk is dat deze het strafbare feit heeft, dan wel hebben begaan. In zoverre rust op het bestuursorgaan een zwaardere last om zich ervan te vergewissen dat de desbetreffende feiten de conclusie van het advies kunnen dragen.
- De voorzieningenrechter heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennisgenomen van de adviezen.
- De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker de drie veroordelingen (genoemd onder 3.) niet heeft betwist. Deze veroordelingen zijn feiten en/of omstandigheden die erop wijzen dat verzoeker in relatie staat tot strafbare feiten in de zin van artikel 3, derde lid, van de Wet Bibob. Ook de feiten en omstandigheden die zijn gerelateerd in het proces-verbaal van 2 maart 2011 worden door verzoeker niet betwist. Dit zijn feiten en omstandigheden die redelijkerwijs doen vermoeden dat verzoeker in relatie staat tot strafbare feiten in de zin van artikel 3, derde lid, van de Wet Bibob. Verder geldt dat al deze strafbare feiten zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de exploitatievergunning is verleend.
11.1 Ten aanzien van deze drie veroordelingen en het proces-verbaal van 2 maart 2011 heeft verzoeker aangevoerd dat deze betrekking hebben op de inkoop en in samenhang daarmee het vervoer van softdrugs naar de coffeeshop en het aanwezig hebben van softdrugs in de coffeeshop. Verzoeker stelt dat het plegen van deze strafbare feiten inherent is aan de exploitatie van een coffeeshop en dat verweerder weet, althans behoort te weten dat dergelijke strafbare feiten worden gepleegd in het kader van de door hem verleende exploitatievergunning. De hoeveelheden softdrugs (150 en 204,5 gram) die bij hem zijn aangetroffen zijn volgens verzoeker gering en waren bestemd voor de coffeeshop, hetgeen door verweerder niet wordt bestreden. Verzoeker stelt dat hij niet opzettelijk tweemaal een te grote hoeveelheid softdrugs aanwezig heeft gehad in de coffeeshop, maar dat deze feiten voortkwamen uit onoplettendheid en slordigheid, hetgeen verweerder niet heeft betwist. Daarom mogen deze feiten volgens verzoeker niet ten grondslag worden gelegd aan het intrekken van de vergunning. Volgens verzoeker is dit disproportioneel en in strijd met het verbod op willekeur, het motiveringsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens verzoeker heeft het geen pas dat de overheid een burger enerzijds willens en wetens strafbare feiten laat plegen, maar anderzijds onder het mom van integriteit de vergunning intrekt wanneer de burger aan de achterdeur strafbare feiten pleegt.
11.2 De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in dit betoog. Het aanwezig hebben van 150 en 204,5 gram softdrugs buiten de coffeeshop is strafbaar en valt niet binnen de grenzen van het gedoogbeleid. Hetzelfde geldt voor het aanwezig hebben in de coffeeshop van een hoeveelheid softdrugs groter dan 500 gram. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn betoog dat het plegen van dergelijke strafbare feiten inherent is aan het exploiteren van een coffeeshop. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader bijvoorbeeld naar een uitspraak van de ABRvS van 18 januari 2012 (LJN BV 1193). Verder overweegt de voorzieningenrechter dat de wetgever het door verzoeker geschetste dilemma onder ogen heeft gezien en desondanks het verbod van artikel 3 onder B van de Opiumwet heeft gehandhaafd. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader bijvoorbeeld naar de brief van de minister van Justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 29 september 2004 (TK 2004-2005, 24077, nr. 138). Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het niet disproportioneel is om de drie veroordelingen en het proces-verbaal van 2 maart 2011 (mede) ten grondslag te leggen aan de intrekking van de vergunning en dat dit evenmin in strijd is met het verbod op willekeur, het motiveringsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Van strijd met artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan reeds geen sprake zijn, omdat toepassing van artikel 3 van de Wet Bibob geen bestraffing met zich meebrengt. In dit kader verwijst de voorzieningenrechter naar een uitspraak van de ABRvS van 3 februari 2010 (LJN BL1853).
12.1 Ten aanzien van de drie politiemutaties heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat daaruit geen feiten en omstandigheden blijken die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat hij in relatie staat tot strafbare feiten. Verzoeker is van mening dat uit de mutatie van 23 december 2010 niet blijkt dat sprake was van voorbereidingen voor een hennepkwekerij. Voor zover daar al sprake van was, kan uit deze mutatie niet worden afgeleid dat hij in relatie staat tot die hennepkwekerij. Verder is verzoeker van mening dat uit de omstandigheid dat zijn auto blijkens de mutatie van 7 februari 2011 die dag is aangetroffen bij een pand in [plaats] waarin even later een ontruimde hennepkwekerij is aangetroffen, niet kan worden afgeleid dat hij in relatie staat tot die hennepkwekerij. Verzoeker ontkent dat hij in [plaats] is geweest en stelt dat hij zijn auto die dag had uitgeleend aan een vriend. Ter onderbouwing van deze stelling heeft hij een schriftelijke verklaring van deze vriend overgelegd. Uit het enkele feit dat uit de mutatie van 6juni 2011 naar voren komt dat hij heeft gesproken met een persoon die antecedenten heeft op het gebied van de Opiumwet, kan volgens verzoeker niet worden afgeleid dat hij zelf een strafbaar feit heeft gepleegd, noch dat hij in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot een persoon die strafbare feiten heeft gepleegd.
12.2 De voorzieningenrechter is van oordeel dat het Bureau in de adviezen onvoldoende heeft geconcretiseerd waarom hij op grond van de politiemutaties van 23 december 2010 en 6 juni 2011 aannemelijk acht dat een strafbaar feit is gepleegd en dat de tegen verzoeker bestaande verdenking zo ernstig is dat aannemelijk is dat hij het strafbare feit heeft begaan of in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot een persoon die dat strafbare feit heeft begaan. De omstandigheid dat verzoeker in een pand is aangetroffen, ruim twee maanden nadat in dat pand de (mogelijke) voorbereidingen voor een hennepkwekerij zijn aangetroffen, is voor het bestaan van een dergelijke verdenking onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat verzoeker eenmaal heeft gesproken met een persoon die antecedenten heeft op het gebied van de Opiumwet. Daarom heeft verweerder de uit deze mutaties blijkende feiten en omstandigheden naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in aanmerking mogen nemen bij het vaststellen van de mate van gevaar van misbruik van de exploitatievergunning.
12.3 De voorzieningenrechter is van oordeel dat de politiemutatie van 7 februari 2011 wel voldoende concrete aanwijzingen bevat voor het vermoeden dat verzoeker in relatie staat tot de in die mutatie genoemde hennepkwekerij in [plaats]. Daarom heeft verweerder de uit deze mutatie blijkende feiten en omstandigheden wel in aanmerking mogen nemen bij het vaststellen van de mate van gevaar van misbruik van de exploitatievergunning. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoeker meerdere malen is veroordeeld voor overtredingen van de Opiumwet die betrekking hebben op softdrugs. Verder neemt de voorzieningenrechter daarbij in aanmerking dat de verklaring van verzoekers vriend met betrekking tot het gebruik van verzoekers auto geenszins uitsluit dat verzoeker op 7 februari 2011 zelf met zijn auto in is geweest. Verzoekers vriend verklaart namelijk op 30 september 2011 dat hij verzoekers auto vorig jaar (oftewel in 2010) regelmatig heeft bestuurd en dat hij deze auto op 7 februari 2010 van verzoeker heeft geleend. Dit terwijl de mutatie betrekking heeft op 7 februari 2011.
- De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich, gelet op (de ernstige vermoedens van) de overtredingen van de Opiumwet die blijken uit de drie veroordelingen, het proces-verbaal van 2 maart 2011 en de politiemutatie van 7 februari 2011, op het standpunt mocht stellen dat ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning voor de coffeeshop mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob. Ook wanneer de politiemutaties van 23 december 2010 en 6 juni 2011 buiten beschouwing worden gelaten, bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende grondslag voor dit standpunt. Ook bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende samenhang tussen de activiteiten waartoe deze vergunning strekt en de strafbare feiten waarmee verzoeker in verband wordt gebracht. Gelet op de hoeveelheid strafbare feiten waarmee verzoeker in verband kan worden gebracht, alsmede op de aard en de ernst daarvan, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder de exploitatievergunning in redelijkheid heeft kunnen intrekken.
- Verzoekers betoog dat de intrekking van de exploitatievergunning in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM slaagt niet. De intrekking van de exploitatievergunning heeft tot gevolg dat verzoeker de coffeeshop niet langer kan exploiteren en dat hij wordt beperkt in de wijze van uitoefening van zijn onderneming. In zoverre doet zich een inmenging voor in zijn economische belangen en derhalve in zijn recht op het ongestoord genot van zijn eigendom, bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit een regulering van gebruik van eigendom is. Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM laat toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang, onverlet. De Wet Bibob reguleert een algemeen belang dat een inbreuk op het eigendomsrecht rechtvaardigt, te weten het belang te voorkomen dat overheidsorganen onbewust en ongewild door vergunningen te verlenen criminele activiteiten faciliteren. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter, mede gelet op hetgeen zij hiervoor onder 11.2 heeft overwogen, geen aanleiding voor het oordeel dat de beperking niet in verhouding staat tot deze doelstelling. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader naar een uitspraak van de ABRvS van 25 januari 2012 (UN BV1809).
15.1 Verzoeker heeft aangevoerd dat het intrekken van de vergunning in strijd is met verweerders beleid dat een exploitatievergunning voor een coffeeshop pas wordt ingetrokken, nadat in de coffeeshop driemaal een te grote voorraad softdrugs is aangetroffen. Bovendien blijkt uit dit beleid dat verweerder er rekening mee heeft gehouden dat in een coffeeshop een te grote handeisvoorraad aanwezig is, hetgeen impliceert dat verweerder ervan op de hoogte is dat in de coffeeshop een te grote hoeveelheid softdrugs aanwezig zal zijn. Volgens verzoeker kan slechts tot intrekking worden overgegaan wanneer de aangetroffen hoeveelheden aanleiding geven voor het vermoeden dat de betrokkene op een meeromvattende of andere wijze betrokken is geweest bij Opiumwetdelicten dan enkel in het kader van de reguliere exploitatie van een coffeeshop. Verzoeker wijst erop dat deze insteek ook wordt gehanteerd door andere gemeenten, waaronder de gemeente ‘s-Gravenhage.
15.2 De voorzieningenrechter volgt dit standpunt van verzoeker niet. Het beleid van verweerder, waarnaar verzoeker verwijst, heeft betrekking op de handhaving van de gedoogvoorwaarden voor coffeeshops. Dit betreft niet de toepassing van artikel 3 van de Wet Bibob, maar de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet. Bovendien is de intrekking van de exploitatievergunning niet slechts gebaseerd op het tweemaal aanwezig hebben van een te grote voorraad softdrugs in de coffeeshop. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader naar een uitspraak van de ABRvS van 30 september 2009 (LJN BJ8931). Uit de omstandigheid dat verweerder volgens dit beleid de vergunning pas intrekt, nadat driemaal een te grote voorraad softdrugs is aangetroffen, kan niet worden afgeleid dat verweerder ervan op de hoogte is dat de maximale toegestane voorraad zal worden overschreden, laat staan dat hij dit accepteert. Verzoekers standpunt dat verweerder de vergunning slechts kan intrekken wanneer er aanwijzingen zijn voor betrokkenheid bij andere of meeromvattende Opiumwetdelicten, vindt geen steun in het recht. Bepalend voor het bestaan van de bevoegdheid om de vergunning in te trekken is of ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Dit sluit geenszins uit dat de vergunning wordt ingetrokken op grond van Opiumwetdelicten die zijn gepleegd in het kader van de “reguliere” exploitatie van de coffeeshop. Verweerder is niet gebonden aan het beleid dat andere gemeenten in dit kader voeren.
- Het voorgaande brengt de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel in de hoofdzaak dat de intrekking van de exploitatievergunning op grond van artikel 3 van de Wet Bibob in stand zal kunnen blijven. Gelet op dit voorlopige oordeel kan de intrekking van de exploitatievergunning op grond van de APV in het kader van dit verzoek om voorlopige voorziening buiten beschouwing blijven.
- Dit brengt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
- De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.F. van Ernst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2012.