Trefwoord(en) | Feiten en omstandigheden die redelijkerwijs ... Samenhang Vermogen verschaffen Zakelijk samenwerkingsverband |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Exploitatievergunning horeca Exploitatievergunning seksinrichting |
Wetsartikel(en) | Art. 3 lid 2 sub a Art. 3 lid 3 sub a Art. 3 lid 4 sub b Art. 3 lid 4 sub c |
Hoofdpunten
- De uitspraak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening.
- Zie tevens: 07-11-2013 Rechtbank Rotterdam ECLI:NL:RBROT:2013:8579.
- r.o. 6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het bestuursorgaan kunnen concluderen dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen betrokkene en een derde met wie betrokkene een zakelijk samenwerkingsverband vormt. Dit oordeel is gebaseerd op de volgende punten:
- Deze derde stond van juli 1996 tot december 2009 met een nevenvestiging onder een soortgelijke naam als onderneming A ingeschreven.
- Vervolgens is betrokkene verzocht de exploitatie van onderneming A over te nemen waarbij deze derde als financier optrad door in het begin geen huur te vragen.
- De in onderneming B en onderneming A aanwezige speelautomaten zijn geplaatst door een onderneming, “zijnde een van de handelsnamen van [deze derde].”
- Deze derde heeft aan de betrokkene verzocht om de exploitatie van een nachtclub in Amsterdam op zich te nemen, omdat aan zijn (deze derden) zoon daar de vergunningen voor geweigerd waren. De betrokkene heeft de daarvoor benodigde vergunningen aangevraagd.
- De rechter acht feiten en omstandigheden inzake een huurschuld van circa € 100.000,-, die volgens betrokkene door deze derde zou zijn kwijtgescholden, en een daarmee gepaard gaande forse verlaging van de huurprijs “zwaarwegend”. Deze handelwijze is niet in overeenstemming met een normale verhuurder/huurderrelatie.
- De afspraken inzake deze huurverlaging en kwijtschelding zijn niet schriftelijke vastgelegd, dan wel verantwoord in de zakelijke administratie van betrokkene.
- Uit de administratie kan niet worden afgeleid wat de afgelopen jaren daadwerkelijk aan huur is betaald.
- r.o. 6. De rechter overweegt dat de derde met wie de betrokkene een zakelijk samenwerkingsverband vormt “gelet hierop […] een financieel belang heeft bij de exploitatie van [betrokkenes] inrichtingen en als financier daarvan moet worden beschouwd.” Onduidelijk is of ‘hierop’ op alle overwegingen van punt 6 slaat, of alleen op een (het laatste) deel daarvan.
- r.o. 7. Het bestuursorgaan heeft de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd als grondslag voor het ernstige vermoeden dat deze derde betrokken is bij strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet bibob. Deze zijn niet bestreden, en het standpunt inzake betrokkenheid bij strafbare feiten wordt door de rechtbank gedeeld:
- Sinds het jaar 2000 is niet dan wel onvoldoende belasting afgedragen. De in de vaststellingsovereenkomst neergelegde afspraken inzake de openstaande vordering zijn door de derde met wie de betrokkene een zakelijk samenwerkingsverband vormt (nog) niet nagekomen.
- Deze derde is onherroepelijk veroordeeld wegens het medeplegen van valsheid in geschrifte, gekwalificeerd als faillissementsfraude.
- Een strafzaak inzake vermoedelijke valsheid in geschrifte is geseponeerd met een schriftelijke waarschuwing.
- Er zijn 92 verdachte transacties geregistreerd. Van deze transacties worden er 77 in verband gebracht met witwassen.
- r.o. 8. Naast het bovenstaande overweegt de rechtbank nog, dat:
- de betrokkene in zijn verplichtingen ten opzichte van de belastingdienst ernstig tekort is geschoten; en
- het feit dat er volgens de betrokkene thans nog een bezwaarprocedure bij die belastingdienst aanhangig is, dit niet anders maakt, nu de uitkomst daarvan ongewis is.
- r.o. 8. Er bestaat voldoende samenhang tussen de activiteiten, die op grond van de exploitatievergunningen mogelijk waren en de strafbare feiten (te weten valsheid in geschrifte, faillissementsfraude en belastingfraude), aangezien de exploitatievergunningen, “mede gelet op het karakter van de door [betrokkene] geëxploiteerde inrichtingen, het plegen van deze strafbare feiten faciliteren.”
Uitspraak
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/676, AWB 12/834 en AWB 12/835
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 maart 2012 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam 1], te Rotterdam, verzoeker,
gemachtigde: G.M. Bourne,
en
de burgemeester van Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. S. de Wit.
Procesverloop
Bij drie afzonderlijke besluiten van 8 februari 2012 (hierna de bestreden besluiten) heeft verweerder de op 4 oktober 2011 aan verzoeker verleende exploitatievergunningen voor de
horeca-inrichtingen [onderneming 1], gevestigd aan de [adres 1] (zaaknummer 12/676), [onderneming 2] gevestigd aan de [adres 2] (zaaknummer 12/834) en de seksinrichting [onderneming 3] gevestigd aan de [adres 3] (zaaknummer 12/835), (hierna ook te noemen: de inrichtingen) ingetrokken.
Tegen de bestreden besluiten heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Voorts heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 15 maart 2012 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken
ingediend. Daaronder bevindt zich een advies van het Landelijk Bureau bibob (hierna: het Bureau bibob) van 19 april 2011 met aanvullingen op dat advies van 16 en 23 november 2011. Met betrekking tot die adviezen heeft verweerder onder verwijzing naar artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) meegedeeld dat uitsluitend de voorzieningenrechter daarvan kennis zal mogen nemen. Op 21 maart 2012 heeft de rechter-commissaris verweerders verzoek beoordeeld en hij heeft besloten dat de gevraagde beperkte kennisname gerechtvaardigd is. Verzoeker is vervolgens gevraagd of hij de voorzieningenrechter toestemming wil verlenen om mede op de grondslag van de adviezen van het Bureau bibob uitspraak te doen. Verzoeker heeft die toestemming niet verleend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2012 Verzoeker is verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
- Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
- De Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de
Wet bibob) luidt - voorzover hier van belang - als volgt:
‘Artikel 3
- Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking
intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
- uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
- strafbare feiten te plegen.
Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
[…]
Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
[…]
De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
[…]
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
[…]‘.
Artikel 7
- Een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, kan door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voorzover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
- Op voordracht door Onze Ministers worden bij algemene maatregel van bestuur inrichtingen of bedrijven aangewezen ten aanzien waarvan het wenselijk is dat, voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, door het Bureau een advies kan worden uitgebracht. […].
- Voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, kan het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester het Bureau om een advies vragen.
[…].”
- Bij de bestreden besluiten heeft verweerder op basis van eigen onderzoek en de adviezen van het Bureau bibob besloten om met toepassing van artikel 3 van de Wet bibob de aan verzoeker verleende exploitatievergunningen in te trekken. Daarbij is overwogen dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de exploitatievergunningen mede worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen. Volgens verweerder heeft de belastingdienst vastgesteld dat er bij verzoeker als exploitant/beheerder van de inrichtingen sprake is van grove schuld en ernstige nalatigheid bij de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Daarnaast stelt verweerder dat er een zakelijk samenwerkingsverband bestaat tussen verzoeker en [naam 2] — die als eigenaar het pand aan de [straat 1], waarin twee van de drie inrichtingen zijn gevestigd, aan verzoeker verhuurt. Verweerder heeft op grond van voornoemde onderzoeken het ernstig vermoeden dat [naam 2] en de onder zijn leiding staande ondernemingen betrokken zijn bij strafbare feiten. Vanwege het zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoeker en [naam 2] staat eerstgenoemde in relatie tot die strafbare feiten en voorts is er een verband te leggen tussen die strafbare feiten en de zakelijke activiteiten van verzoeker.
- Verzoeker ontkent dat zakelijk samenwerkingsverband. Na de (tijdelijke) sluiting van zijn toenmalige kamerverhuurbedrijf [onderneming 4] in 2006 (voorganger van [onderneming 3]) ontstond er huurachterstand. [naam 2] heeft toen de huur voor het pand [straat 1] aangepast, namelijk van € 1.850,-- per week naar € 1.000,-- per week. Daarbij is de openstaande huurschuld van om en nabij de € 100.000,-- aan verzoeker kwijtgescholden. Er was daarbij sprake van een normale zakelijke reactie en [naam 2] kan op grond daarvan zeker niet als financier worden aangemerkt. Voorts loopt er nog een bezwaarprocedure bij de belastingdienst en daaruit zal blijken dat hij een deugdelijke administratie heeft gevoerd.
- De voorzieningenrechter stelt vast dat de door verweerder gestelde feiten en omstandigheden grotendeels zijn ontleend aan de adviezen van het Bureau bibob. Verweerder mag in beginsel, gelet op de deskundigheid van dat bureau, van die adviezen uitgaan. Niettemin dient verweerder zich ervan te vergewissen dat de adviezen en de daartoe ingestelde onderzoeken naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen.
Nu verzoeker geen toestemming heeft verleend om kennis te nemen van de bibob-adviezen moet de voorzieningenrechter bij zijn voorlopig oordeel hieromtrent afgaan op datgene wat in de overige stukken over die bibob-adviezen is vermeld en op de daaruit door verweerder getrokken conclusies.
- De voorzieningenrechter is dan van oordeel dat verweerder heeft kunnen concluderen tot een zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoeker en [naam 2]. Laatstgenoemde stond van juli 1996 tot december 2009 met een nevenvestiging onder de naam [onderneming 5] ingeschreven op het adres [adres 1] en [adres 3]. Vervolgens is verzoeker verzocht de exploitatie van [onderneming 1] over te nemen waarbij [naam 2] als financier optrad door in het begin geen huur te vragen. Verder zijn de in [onderneming 2] en [onderneming 1] aanwezige speelautomaten geplaatst door [onderneming 6], zijnde een van de handelsnamen van [naam 2]. Aangezien aan de zoon van [naam 2] vergunningen zijn geweigerd voor de exploitatie van een nachtclub in Amsterdam heeft [naam 2] verzoeker verzocht de exploitatie op zich te nemen. Verzoeker heeft de daartoe benodigde vergunningen aangevraagd.
Zwaarwegend voor verweerders standpunt acht de voorzieningenrechter tenslotte de feiten en omstandigheden met betrekking tot verzoekers huurschuld van circa € 100.000,-- die volgens verzoeker door [naam 2] zou zijn kwijtgescholden en de daarmede gepaard gaande forse verlaging van de huurprijs. Die handelwijze is niet in overeenstemming te brengen met een normale verhuurder/huurderrelatie. Overigens zijn die afspraken niet schriftelijke vastgelegd en evenmin verantwoord in de zakelijke administratie van verzoeker. Uit die administratie kan ook niet worden afgeleid wat er de afgelopen jaren daadwerkelijk aan huur is betaald. Gelet hierop moet het er voor worden gehouden dat [naam 2] een financieel belang heeft bij de exploitatie van verzoekers inrichtingen en als financier daarvan moet worden beschouwd.
- Volgens verweerder rijst op grond van voornoemde onderzoeken het ernstig vermoeden dat [naam 2] is betrokken bij strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet bibob. Verweerder baseert zich daartoe op de volgende feiten en omstandigheden. [naam 2] heeft sinds het jaar 2000 niet dan wel onvoldoende belastingen afgedragen. De openstaande vordering over de jaren 2000 tot en met 2007 bedraagt, blijkens een vaststellingsovereenkomst van 25 augustus 2009, gesloten tussen [naam 2] en de belastingdienst, thans € 1.000.000,-- exclusief een heffingsrente van € 15.000,--. De in de vaststellingsovereenkomst neergelegde afspraken zijn door [naam 2] (nog) niet nagekomen.
Een drietal aan [naam 2] toebehorende ondernemingen is gefailleerd en uit de faillissementsverslagen blijkt dat deze ondernemingen niet tijdig aangiftes hebben gedaan, dan wel de verschuldigde belasting niet hebben afgedragen. [naam 2] is op 10 mei 2001 onherroepelijk veroordeeld tot een geldboete en een voorwaardelijke gevangenisstraf wegens het medeplegen van valsheid in geschrifte, gekwalificeerd als faillissementsfraude. Een strafzaak inzake vermoedelijke valsheid in geschrifte is op 8 juli 2009 geseponeerd met een schriftelijke waarschuwing.
Op naam van [naam 2] zijn in de periode 27 oktober 1994 tot en met 24 september 2007 92 verdachte transacties ter hoogte van ruim € 2.200.000,-- geregistreerd. Van deze transacties worden er 77 in verband gebracht met witwassen.
Verweerder heeft met betrekking tot deze transacties overwogen dat die als zodanig geen concreet vermoeden opleveren van een strafbaar feit als bedoeld in bovengenoemd artikellid maar zij dragen wel bij aan de ernst van het vermoeden dat [naam 2] is betrokken bij die strafbare feiten.
- De voorzieningenrechter deelt, gelet op de in de vorige rubriek vermelde feiten en omstandigheden -die door verzoeker ook niet zijn betwist - verweerders standpunt over de betrokkenheid van [naam 2] bij strafbare feiten. Tevens staat vast dat verzoeker in zijn
verplichtingen ten opzichte van de belastingdienst ernstig tekort is geschoten. Het feit dat er volgens verzoeker thans nog een bezwaarprocedure bij die dienst aanhangig is, maakt dat niet anders omdat de uitkomst daarvan ongewis is. Voorts bestaat er voldoende samenhang tussen de activiteiten, die op grond van de exploitatievergunningen mogelijk waren en de strafbare feiten waarmee verzoeker en [naam 2] in verband worden gebracht. Die exploitatievergunningen kunnen immers, mede gelet op het karakter van de door verzoeker geëxploiteerde inrichtingen, het plegen van deze strafbare feiten faciliteren.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder heeft mogen concluderen dat er ernstig gevaar bestaat dat verzoekers exploitatievergunningen mede zullen worden benut om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen. Uitgaande van het eerder vastgestelde zakelijke samenwerkingsverband tussen verzoeker en [naam 2] en in aanmerking nemende de aard van de strafbare feiten en de ernst daarvan, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in redelijkheid de in geding zijnde exploitatievergunningen heeft mogen intrekken.
- Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar de bestreden besluiten naar verwachting in stand zullen blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
- Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Damsteegt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
- W. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2012.