Overslaan en naar de inhoud gaan
Rijksoverheid logo
Justis Ministerie van Justitie en Veiligheid
  • Home
  • Producten

    • Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG)
      Voor een (nieuwe) baan is vaak een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) nodig.
    • VOG politiegegevens (VOG P)
      Bij de screening voor een VOG P worden altijd politiegegevens geraadpleegd.
    • VOG voor rechtspersonen (VOG RP)
      Een VOG RP kan nodig zijn bij een contractafsluiting of om lid te worden van een brancheorganisatie.
    • Naamswijziging
      U kunt uw achternaam laten wijzigen wanneer u hinder ondervindt door het gebruik van uw achternaam.
    • Wet wapens en munitie
      U moet bij Justis zijn voor administratief beroep en het aanvragen van een ontheffing.
    • Buitengewoon opsporingsambtenaar
      Als boa-werkgever vraagt u bij Justis een (verlenging van een) akte van opsporingsbevoegdheid aan.
    • Gedragsverklaring aanbesteden
      Veel overheidsopdrachten moeten worden aanbesteed op grond van Europese aanbestedingsregels.
    • Particuliere beveiliging en recherche
      Justis verleent de vergunning voor particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.
    • Wet Bibob
      Overheden kunnen Bibob-onderzoek (laten) uitvoeren om te voorkomen dat zij criminele activiteit mogelijk maken.
    • Gratie
      Gratie is vermindering, verandering of kwijtschelding van een straf die de rechter heeft opgelegd.
    • Huwelijk
      Een verzoek tot huwelijksdispensatie of trouwen bij volmacht kan in sommige gevallen worden ingediend.
    • Garantstellingsregeling curatoren
      Als in een faillissement niet genoeg geld overblijft voor onderzoek kan de curator gebruik maken van de GSR.
    • Toezicht op rechtspersonen
      Netwerktekeningen en risicomeldingen helpen bij de bestrijding van misbruik door bedrijven.
    • Bijzondere opsporingsdienst
      Justis kan opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten bevoegdheden toekennen.
    Scroll voor meer producten
  • Service & Contact

    • Contactmogelijkheden
      U kunt op verschillende manieren contact opnemen.
    • Veelgestelde vragen
      Mogelijk wordt uw vraag al beantwoord in onze veelgestelde vragen.
    Scroll voor meer producten
  • Justis
  • Nieuws
  • Wat is een VOG?
  • Zo werkt de VOG-aanvraag
  • VOG aanvragen als u niet staat ingeschreven in de BRP

DOR 12/260 - Rechtbank Rotterdam - 14-02-2013

Trefwoord(en) Feiten en omstandigheden die redelijkerwijs ... Bestuurlijke boetes Samenhang Voorschriften
Toepassingsgebied(en) Exploitatievergunning horeca Drank- en horecavergunning
Wetsartikel(en) Art. 3 lid 2 sub a Art. 3 lid 3 sub a Art. 3 lid 7 Art. 3 lid 8

Hoofdpunten

• De betrokkene is een besloten vennootschap.
• R.o. 4.3. Naar aanleiding van twee boekenonderzoeken heeft de Belastingdienst een naheffingsaanslag en drie vergrijpboetes opgelegd. Dit mag bij de besluitvorming betrokken worden, ook is de besluitvorming van de Belastingdienst nog niet onherroepelijk.
• R.o. 4.6. De exploitatie van een horecagelegenheid in een sportcentrum biedt, onder meer vanwege de laagdrempeligheid, een goede mogelijkheid voor:
- (het faciliteren van) de handel in verdovende middelen en/of gestolen goederen;
- het witwassen van de opbrengsten hiervan; en   
- handelen in strijd met de belastingwetgeving.
• R.o. 4.7. Aan de vergunning kunnen geen voorschriften worden verbonden, nu sprake is van een ernstig gevaar en niet van een mindere mate van gevaar.  
• R.o. 4.8. Aan het eerder verlenen van een bouwvergunning kan niet het vertrouwen worden ontleend dat ook een exploitatievergunning zal worden verleend. De verlening van een bouwvergunning betekent slechts dat de horeca-activiteiten die beperkt en ondergeschikt zijn aan de overige activiteiten in het sport- en ontspanningscentrum, niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. Bij de vraag of een bepaald gebruik in strijd is met een bestemmingsplan, spelen omstandigheden betreffende de exploitant geen rol.

 

 

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Bestuursrecht 2

zaaknummer: DOR 12/260

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 februari 2013 in de zaak tussen

[onderneming 1], gevestigd te ‘s-Gravendeel, eiseres,
gemachtigde: mr. drs. C.J.M. Stubenrouch, advocaat te Rotterdam,

en

1. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Binnenmaas,
verweerder sub 1,
2. de burgemeester van de gemeente Binnenmaas, verweerder sub 2,
tezamen: verweerders,
gemachtigde: mr. C.E.M. Vaassen, werkzaam bij de gemeente Binnenmaas.

Procesverloop
Bij gezamenlijk besluit van 14 oktober 2010, verzonden op 1 november 2010, hebben verweerders, ieder voor zover bevoegd, afwijzend beslist op de aanvragen van eiseres tot
verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 2:28, eerste lid, van de Algemene
plaatselijke verordening gemeente Binnenmaas 2009 ten behoeve van de exploitatie van een
horecabedrijf en een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet
(hierna: DHW).

Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 6 december 2010 bezwaar gemaakt bij verweerder.

Bij gezamenlijk besluit van 13 februari 2012 hebben verweerders, ieder voor zover bevoegd, het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief 28 februari 2012 beroep ingesteld bij de rechtbank
Dordrecht.

Bij beslissing als bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van 30 mei 2012 heeft de rechtbank bepaald dat beperking van de kennisneming van het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advies van 28 juli 2010 van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Bureau bibob) gerechtvaardigd is. Bij faxbericht van 4 juni 2012 heeft eiseres de rechtbank toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb gegeven om mede op grondslag van dat advies uitspraak te doen op het beroep.

Bij beslissing als bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Awb van 24 september 2012 heeft
de rechtbank bepaald dat beperking van de kennisneming van het aanvullend advies van
2 juli 2012 van het Bureau bibob gerechtvaardigd is. Bij faxbericht van 24 september 2012
heeft eiseres de rechtbank toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb
gegeven om mede op grondslag van dat aanvullend advies uitspraak te doen op het beroep.

De zaak is op 9 oktober 2012 te Dordrecht ter zitting van een meervoudige kamer behandeld.
Eiseres is ter zitting verschenen bij gemachtigde, vergezeld van [naam 1], enig aandeelhouder en algemeen directeur van eiseres, en diens moeder [naam 2], (inmiddels voormalig) gevolmachtigde/procuratiehouder en leidinggevende bij eiseres. Verweerder is verschenen bij gemachtigde, vergezeld van E. Stojanoski en P. van Dijk, beiden werkzaam bij de gemeente Binnenmaas.

Met ingang van 1 januari 2013 is het arrondissement Dordrecht opgegaan in het nieuwe
arrondissement Rotterdam en is de rechtbank Dordrecht opgegaan in de nieuwe rechtbank
Rotterdam. Gelet hierop wordt uitspraak gedaan door de rechtbank Rotterdam.

Overwegingen
1. Het wettelijk kader
1.1. Ingevolge artikel 3 van de DHW is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen (hierna: drank- en horecavergunning).

Ingevolge artikel 27, derde lid, van de DHW kan een vergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob).

Ingevolge artikel 38 van de DHW is het verboden ter zake van een aanvraag om een vergunning of een ontheffing onjuiste of onvolledige gegevens te verstrekken.

1.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet bibob kunnen bestuursorganen, voorzover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt, voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel, voor zover thans van belang, staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel hebben bestuursorganen eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
Ingevolge het zevende lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet bibob wordt, indien toepassing wordt gegeven aan
artikel 30, derde lid, de weigering van de betrokkene, niet zijnde de partij aan wie een
overheidsopdracht is gegund of de onderaannemer, om een formulier als bedoeld in artikel 30, eerste lid, volledig in te vullen, aangemerkt als ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het eerste lid van overeenkomstige toepassing, indien de betrokkene, niet zijnde de gegadigde, de partij aan wie een overheidsopdracht is gegund of de onderaannemer, weigert aanvullende gegevens te verschaffen in het geval, bedoeld in artikel 12, derde [lees: vierde] lid.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet bibob kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voorzover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, van dit artikel worden op voordracht van Onze Ministers bij algemene maatregel van bestuur inrichtingen of bedrijven aangewezen ten aanzien waarvan het wenselijk is dat, voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, door het Bureau een advies kan worden uitgebracht.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt  genomen, het Bureau bibob om een advies vragen.

Ingevolge artikel 8 van de Wet bibob is er een Bureau bibob.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet bibob, voor zover thans van belang, heeft het
Bureau bibob tot taak aan bestuursorganen, voorzover deze bij of krachtens de wet de
bevoegdheid hebben gekregen het bureau daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te
brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid.

Ingevolge artikel 19 van de Wet bibob kan het Bureau bibob persoonsgegevens die zijn
verzameld of verkregen met het oog op de behandeling van een verzoek om advies,
gedurende twee jaren verwerken in verband met een ander verzoek.

1.3. Ingevolge artikel 4, aanhef en onder a, van het Besluit bibob worden als inrichtingen of
bedrijven als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet bibob aangewezen: inrichtingen
waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet, logies
wordt verstrekt, dranken worden geschonken, of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden verstrekt.

1.4. Ingevolge artikel 1:8, aanhef en onder a, van de, op 18 oktober 2010 in werking getreden, Algemene plaatselijke verordening gemeente Binnenmaas 2010 (hierna: APV) kan de vergunning of ontheffing kan door het bevoegd gezag of het bevoegde bestuursorgaan worden geweigerd in het belang van de openbare orde.

Ingevolge artikel 2:28, eerste lid, van de APV is het verboden een openbare inrichting te
exploiteren zonder vergunning van de burgemeester (hierna: exploitatievergunning).
Ingevolge het tweede lid van dit artikel weigert de burgemeester de vergunning indien de
exploitatie van de openbare inrichting in strijd is met het geldend bestemmingsplan.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel kan de burgemeester onverminderd het bepaalde in
artikel 1:8 de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de openbare inrichting of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
Ingevolge het zevende lid van dit artikel, zoals dit gold tot 21 april 2012, verleent de
burgemeester op verzoek of ambtshalve vrijstelling van het verbod genoemd in het eerste lid
aan openbare inrichtingen die horecabedrijf zijn als bedoeld in artikel 1 van de DHW, indien:
a. zich in de zes maanden voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze bepaling geen
incidenten gepaard gaande met geweld, overlast op straat of drugsgebruik en -handel hebben
voorgedaan in of bij de inrichting, dan wel
b. de inrichting zich nieuw in de gemeente vestigt en er zich geen weigeringsgronden voordoen als bedoeld in artikel 1:8 of 2:28, tweede of derde [lees: vijfde] lid.
Ingevolge het achtste lid van dit artikel, zoals dit gold tot 21 april 2012, wordt de vrijstelling
ingetrokken wanneer zich een incident heeft voorgedaan als bedoeld in het vijfde [lees: zevende] lid onder a.

2. Het bestreden besluit
Verweerders hebben het bestreden besluit genomen overeenkomstig het advies van
2 december 2011 van de Commissie Bezwaarschriften van de gemeente Binnenmaas en op basis van het advies van 28 juli 2010 van het Bureau bibob. Volgens verweerders staat gelet op laatstgenoemd advies voldoende vast dat [naam 2] zich schuldig heeft gemaakt aan
handelen in strijd met de Opiumwet en de belastingwetgeving en dat [naam 3] (de
vader van [naam 1] en de eigenaar/verhuurder van het pand waarin eiseres is gevestigd), tot wie zij in een zakelijk samenwerkingsverband staat, zich schuldig heeft gemaakt aan opzetheling en handelen in strijd met de Opiumwet. Indien de verzochte vergunningen worden verleend, bestaat ernstig gevaar dat de vergunningen gebruikt zullen worden voor het faciliteren van de handel in verdovende middelen en/of gestolen goederen dan wel dat via de onderneming de opbrengsten hiervan worden witgewassen, aldus verweerders. Ook bieden de vergunningen [naam 2] volgens verweerders opnieuw de mogelijkheid om te handelen in strijd met de belastingwetgeving. Naar de mening van verweerders heeft [naam 2] voorts, door erin te volharden dat [naam 3] geen rol zal vervullen bij de exploitatie van het sport- en ontspanningscentrum, onjuiste dan wel onvolledige gegevens verstrekt aan het Bureau bibob, hetgeen ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet bibob eveneens wordt aangemerkt als ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van Wet bibob. Gezien het feit dat [naam 2] meerdere malen een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven over de betrokkenheid van [naam 3] bij eiseres, is volgens verweerder sub 1 voorts sprake van feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde drank- en horecavergunning een strafbaar feit is gepleegd, te weten overtreding van artikel 38 van de DHW, hetgeen ingevolge artikel 3, zesde lid, van de Wet bibob eveneens de bevoegdheid tot weigering van deze vergunning meebrengt.
Het beroep van eiseres op artikel 2.28, zevende lid, aanhef en onder a, van de APV treft volgens verweerder sub 2 geen doel, nu deze bepaling geldt voor bestaande horeca-inrichtingen en de inrichting van eiseres, zoals ook op het aanvraagformulier is vermeld, een nieuwe inrichting betreft. Uit artikel 2.28, zevende lid, aanhef en onder b, van de APV volgt evenmin dat eiseres niet over een exploitatievergunning behoort te beschikken, nu sprake is van de weigeringsgrond genoemd in artikel 1:8, aanhef en onder a, van de APV, aldus verweerder sub 2.
Anders dan eiseres meent, brengt de eerdere verlening van een bouwvergunning voor het sport- en ontspanningscentrum volgens verweerder sub 2 niet mee dat de gevraagde exploitatievergunning eveneens dient te worden verleend. Daarbij heeft verweerder sub 2
gewezen op de verschillende toetsingskaders voor de bouwvergunning en de exploitatievergunning, waarbij in het geval van deze laatste vergunning bijvoorbeeld ook omstandigheden betreffende de exploitant zelf een rol van betekenis spelen.
Tot slot hebben verweerders geen grond gezien om, zoals door eiseres geopperd, te volstaan met het verbinden van voorschriften aan de vergunningen, nu blijkens het advies van het Bureau bibob sprake is van “ernstig gevaar” en niet van een “mindere mate van gevaar” als bedoeld in artikel 3, zevende lid, van de Wet bibob.

3. De beroepsgronden
Volgens eiseres hebben verweerders het advies van Bureau bibob inzake [naam 3] niet bij hun besluitvorming mogen betrekken, nu hij op geen enkele wijze juridisch is betrokken bij eiseres en evenmin feitelijke zeggenschap heeft binnen het sport- en ontspanningscentrum. Daarbij heeft eiseres naar voren gebracht dat dit advies door hetzelfde bestuursorgaan in een andere procedure bovendien positief is beoordeeld, zoals blijkt uit de bouwvergunning die op 26 oktober 2010 ten behoeve van het sport- en ontspanningscentrum is verleend en waarin staat vermeld dat de Wet bibob geen aanleiding geeft tot het weigeren van de vergunning. Nu geen sprake is van betrokkenheid van [naam 3] bij de exploitatie van het sport- en ontspanningscentrum, kan
[naam 2] niet worden verweten dat zij onjuiste dan wel onvolledige gegevens daarover heeft verstrekt, aldus eiseres.
Ten aanzien van het [naam 2] verweten handelen in strijd met de belastingwetgeving heeft
eiseres naar voren gebracht dat [naam 2] daarvoor nooit strafrechtelijk is vervolgd, dat het
voornamelijk ging om een verschil van mening over het privégebruik van een personenauto
en dat [naam 2] tegen het grootste deel van de doorgevoerde correcties door de Belastingdienst bezwaar heeft aangetekend, welke procedure nog loopt. Hierbij heeft eiseres nog opgemerkt dat [naam 2], die de vergunningen voor eiseres heeft aangevraagd, van het Ministerie van Justitie op
2 april 2010 een positieve Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) heeft ontvangen voor haarzelf en voor de rechtspersoon.
Voorts kan eiseres zich niet vinden in het argument dat een sport- en ontspanningscentrum
vanwege de laagdrempeligheid een goede mogelijkheid biedt om te handelen in verdovende
middelen. Als dat zo zou zijn, dan geldt dat volgens eiseres voor iedere openbare instelling zoals een school, een theater, een station of een kerk. Dat in het sport- en ontspanningscentrum opbrengsten kunnen worden witgewassen, onderschrijft eiseres evenmin. Bovendien kan dit gemakkelijk gecontroleerd worden door middel van een periodieke accountantscontrole van inkopen en verkopen en zou een dergelijke controle als voorwaarde aan de vergunningen kunnen worden verbonden.
Verder heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat artikel 2:28, zevende lid, aanhef en
onder a, van de APV wel degelijk op haar van toepassing is, nu reeds vanaf begin 2010 ter
plaatse door haar het sport- en ontspanningscentrum wordt geëxploiteerd. Daarbij heeft eiseres aangevoerd dat verweerder sub 2 niet heeft aangetoond dat zich in de zes maanden voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze bepaling incidenten als bedoeld in dit artikel hebben voorgedaan. Reeds hierom dient de conclusie te zijn dat de exploitatievergunning verleend had moeten worden, althans dat vrijstelling verleend had moeten worden, aldus eiseres. Dat het in haar geval niet om een nieuwe inrichting als bedoeld in artikel 2:28, zevende lid, aanhef en onder b, van de APV gaat, volgt naar de mening van eiseres ook uit het feit dat vanaf 2005 in ‘s-Gravendeel aan de [straat 1] het sport- en ontspanningscentrum [onderneming 2] gevestigd was, van welke onderneming zij de activiteiten heeft overgenomen, waarna zij nog een tijd aan de [straat 1] haar activiteiten heeft uitgevoerd. Daarbij heeft eiseres opgemerkt dat zij zich in verband met locatieproblemen heeft gevestigd op de huidige locatie, de [straat 2] te ‘s-Gravendeel.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 20 juli 2001 (LJN AN6787) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) heeft eiseres zich daarnaast op
het standpunt gesteld dat de verlening van de bouwvergunning, met de wetenschap dat in het
bouwwerk een sport- en ontspanningscentrum wordt geëxploiteerd, meebrengt dat het
gebruik rechtstreeks voortvloeit uit deze vergunning. De verlening van de bouwvergunning brengt het gerechtvaardigde vertrouwen mee dat ook het beoogde gebruik is toegestaan, aldus eiseres.
Ten aanzien van de weigering van de drank- en horecavergunning heeft eiseres verwezen naar hetgeen zij tegen de weigering van de exploitatievergunning naar voren heeft gebracht en nog opgemerkt dat zich bij het niet mogen schenken van drankjes mogelijk veiligheids- en
gezondheidsproblemen voordoen, nu door het gebruik van sauna’s en de inspanningen van
sporters veel vochtverlies optreedt bij de mensen.

4. Het oordeel van de rechtbank
4.1. Volgens vaste jurisprudentie, onder meer de uitspraak van 17 november 2010 van de
Afdeling (LJN BO4230), mag het bestuursorgaan in beginsel afgaan op een advies van het
Bureau bibob, tenzij de in het advies vermelde gegevens de bevindingen duidelijk niet kunnen dragen, bijvoorbeeld omdat ze daarvoor te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.

4.2. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van het advies van het Bureau bibob van 28 juli 2010 (hierna: het advies). In dit advies is, aan de hand van alle criteria die daarbij op grond van artikel 3, derde lid, van de Wet bibob moeten worden betrokken, gemotiveerd uiteengezet dat een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van deze wet. Ditzelfde geldt voor de conclusie dat feiten en omstandigheden aanwezig zijn die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde vergunningen een strafbaar feit is gepleegd (artikel 38 van de DHW), hetgeen ingevolge artikel 3, zesde lid, van de Wet bibob eveneens de bevoegdheid tot weigering van de aangevraagde vergunningen meebrengt. Voorts is in het advies inzichtelijk uiteengezet op basis waarvan is geconcludeerd dat is geweigerd aanvullende vragen te beantwoorden, hetgeen ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet bibob wordt aangemerkt als ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van Wet bibob. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat aan de
zijde van verweerders twijfel behoorde te rijzen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek en aan de bevindingen in het advies. Hierbij merkt de rechtbank op dat dit advies specifiek betrekking heeft op de door eiseres verzochte vergunningen en niet op de bouwaanvraag voor het sport- en ontspanningscentrum of de persoon van [naam 3] in het bijzonder. Voor zover in het advies persoonsgegevens van [naam 3] zouden zijn gebruikt uit een in het kader van de bouwaanvraag door het Bureau bibob uitgebracht advies, is dit bureau, gelet op artikel 19 van de Wet bibob, daartoe bevoegd, tenzij deze gegevens meer dan twee jaar daarvoor door het Bureau bibob zijn verzameld of verkregen. Dit laatste is gesteld noch gebleken.

4.3. Uit het advies blijkt dat [naam 2] op 29 februari 2008 een tweetal transacties van € 500,- is aangeboden wegens hennepteelt en dat zij deze heeft geaccepteerd. Voorts blijkt ten aanzien van het handelen van [naam 2] in strijd met de belastingwetgeving uit het advies dat sprake is van twee boekenonderzoeken waarbij zeven onregelmatigheden zijn geconstateerd, in verband waarmee een naheffingsaanslag over de jaren 2007 en 2008 alsmede drie vergrijpboetes zijn opgelegd. Dat de besluitvorming van de Belastingdienst dienaangaande nog niet onherroepelijk is geworden, betekent niet dat verweerders deze omstandigheid niet bij de besluitvorming hebben mogen betrekken. Voor zover eiseres ter zitting heeft betoogd dat deze (strafbare) feiten buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat [naam 2] sinds 16 januari 2012 geen gevolmachtigde/procuratiehouder en leidinggevende van eiseres meer is, volgt de rechtbank dit betoog niet. Desgevraagd heeft eiseres ter zitting te kennen gegeven dat zij verweerders hiervan niet op de hoogte heeft gebracht in de bezwaarfase, zodat verweerders deze omstandigheid niet konden betrekken hij hun besluitvorming. Als eiseres meent dat het terugtreden van [naam 2] tot een andere beslissing over de aangevraagde vergunningen dient te leiden, kan zij desgewenst een nieuwe aanvraag indienen.

4.4. In het advies van 28 juli 2010 is een aantal feiten en omstandigheden vermeld op grond waarvan is geconcludeerd dat [naam 3] feitelijk (mede-)eigenaar is van het sport- en ontspanningscentrum dan wel een leidinggevende functie vervult binnen deze onderneming en dat hij en zijn voormalige echtgenote [naam 2] (destijds nog gevolmachtigde/procuratiehouder en leidinggevende bij eiseres) in een zakelijk samenwerkingsverband tot elkaar staan als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet bibob. Eiseres heeft deze feiten en omstandigheden niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist. Evenmin heeft zij anderszins aannemelijk gemaakt dat voormelde conclusie onjuist is. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders het advies op dit punt niet hebben mogen volgen en ten onrechte hebben geconcludeerd dat eiseres en [naam 2] in relatie staan tot de strafbare feiten waarvoor [naam 3] blijkens het advies van 28 juli 2008 strafrechtelijk is veroordeeld. Het betreft hier ten eerste een veroordeling tot twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, honderd uur werkstraf en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (ruim € 90.000,-) wegens het
medeplegen van opzetheling, ten tweede een veroordeling tot 268 dagen gevangenisstraf met
verbeurdverklaring van de in beslag genomen goederen (ruim € 54.000,- en een auto) wegens
cocaïnehandel en witwassen.

4.5. Gezien het vorenstaande acht de rechtbank de conclusie van verweerders gerechtvaardigd dat [naam 2] een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven over de betrokkenheid van [naam 3] bij het sport- en ontspanningscentrum en bestaat evenmin grond voor het oordeel dat verweerders het advies van 28 juli 2010 op het punt van de toepasselijkheid van de artikelen 3, zesde lid, en 4, tweede lid, van de Wet bibob niet hebben mogen volgen.

4.6. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerders niet hebben mogen afgaan op de conclusie in het advies dat, omdat de exploitatie van een horecagelegenheid in een sportcentrum, onder meer vanwege de laagdrempeligheid, een goede mogelijkheid daartoe biedt, ernstig gevaar bestaat dat de verzochte vergunningen gebruikt zullen worden voor (het faciliteren van) de handel in verdovende middelen en/of gestolen goederen dan wel dat via de onderneming de opbrengsten hiervan zullen worden witgewassen. Ditzelfde geldt voor de conclusie dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen gebruikt zullen worden om (wederom) te handelen in strijd met de belastingwetgeving. De opmerking van eiseres over andere openbare gelegenheden doet hier niet aan af, reeds omdat deze opmerking eraan voorbijgaat dat een horecagelegenheid naar haar aard en gebruik niet vergelijkbaar is met de door eiseres genoemde voorbeelden van andere openbare instellingen.

4.7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerders op het advies hebben mogen afgaan en zich op het standpunt hebben mogen stellen dat ernstig gevaar bestaat dat de verzochte vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob. De rechtbank stelt vast dat verweerder sub 1 bevoegd is de drank- en horecavergunning op die grond te weigeren en dat ditzelfde geldt voor verweerder sub 2 ten aanzien van de exploitatievergunning. Overigens komt verweerder sub 1 voormelde bevoegdheid ook toe op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet bibob. Gezien de ernst van het gevaar en de ernst van de (strafbare) feiten is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Voor zover eiseres meent dat volstaan had kunnen worden met het verbinden van voorschriften aan de vergunningen, hebben verweerders er terecht op gewezen dat sprake is van een “ernstig gevaar” en niet van een
“mindere mate van gevaar” als bedoeld in artikel 3, zevende lid, van de Wet bibob.

4.8. Anders dan eiseres betoogt, is de verlening van de bouwvergunning voor het sport- en
ontspanningscentrum geen omstandigheid waaraan zij het in rechte te honoreren vertrouwen
mocht ontlenen dat de verzochte exploitatievergunning zou worden verleend. De verlening van de bouwvergunning betekent, voor zover hier van belang, niet meer dan dat horeca-activiteiten
die beperkt en ondergeschikt zijn aan de overige activiteiten in het sport- en ontspanningscentrum niet in strijd met het bestemmingplan worden geacht, zoals ook blijkt uit het bestreden besluit. De vraag of een bepaald gebruik in strijd is met het bestemmingsplan, welke vraag ook aan de orde was in de door eiseres genoemde uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2001, staat los van de vraag of voor dit gebruik in een voorkomend geval een exploitatievergunning moet worden verleend. Zoals ook in het bestreden besluit is opgemerkt, spelen bij de deze laatste vraag ook omstandigheden betreffende de exploitant een (eventueel doorslaggevende) rol.

4.9. Voorts is de rechtbank met verweerder sub 2 van oordeel dat eiseres niet op grond van artikel 2:28, zevende lid, van de APV in aanmerking diende te komen voor vrijstelling van het verbod om zonder vergunning een horecabedrijf te exploiteren in het sport- en ontspanningcentrum. Verweerder sub 2 heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat in het geval van eiseres sprake is van een nieuwe inrichting als bedoeld in artikel 2:28, zevende lid, aanhef en onder b, van de APV en dat het onder a van dit artikellid bepaalde niet op haar van toepassing is. Dat eiseres de activiteiten heeft overgenomen van het vanaf 2005 in ‘s-Gravendeel aan de [straat 1] gevestigde sport- en ontspanningscentrum [onderneming 2], waarna zij nog een tijd op die locatie haar activiteiten heeft uitgevoerd en zich vervolgens op de huidige locatie aan de [straat 2] te
‘s-Gravendeel heeft gevestigd, maakt niet dat zij niet als nieuwe inrichting dient te worden aangemerkt. Aan de [straat 1] was immers niet eerder een sport- en ontspanningscentrum gevestigd. Een ander oordeel zou betekenen dat een in de gemeente gevestigde (horeca)onderneming zich naar believen op iedere nieuwe locatie binnen de gemeente zou kunnen vestigen zonder dat deze onderneming bijvoorbeeld zou kunnen worden tegengeworpen dat de exploitatie op die nieuwe locatie in strijd is met het bestemmingsplan of dat de woon- en leefsituatie in de omgeving dan wel de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de raad van de gemeente Binnenmaas dit voor ogen heeft gestaan bij de vaststelling van de APV. Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 1:8, aanhef en
onder a, van de APV.

4.10. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:

-    verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mrs. W.M.P.M. Weerdesteijn en C.F.J. de Jongh, leden, in aanwezigheid van mr. M.J.F.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2013.

De griffier,      De voorzitter

De griffier is buiten staat te ondertekenen.

Afschrift verzonden op: 15 FEB 2013

Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep
worden ingesteld bij de Raad van State.

  • Service

    • Privacy
    • Klachtenprocedure
    • Servicegarantie
    • Help
  • Over deze site

    • Cookies
    • Toegankelijkheid
  • Contact en adres

    • Contact
    • Post- en bezoekadres Justis
    • Routebeschrijving

Volg ons

LinkedIn
Twitter
YouTube