Trefwoord(en) | Voorlopige voorziening |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Exploitatievergunning horeca |
Hoofdpunten
Instantie Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak 16-08-2018
Datum publicatie 17-08-2018
Zaaknummer AWB – 18_3922
Rechtsgebieden Bestuursrecht
Bijzondere kenmerken Voorlopige voorziening
Inhoudsindicatie Voorlopige voorziening weigering exploitatievergunning van Lunchroom te verlengen.
Door de voorzieningenrechter is vastgesteld dat er een evident verschil bestaat tussen de door verzoeker bij aanvraag vermelde financiering en de financiering die heeft plaatsgevonden. Burgemeester heeft redelijkerwijs mogen aannemen dat de feitelijke toestand niet met in de aanvraag vermelde in overeenstemming zal zijn. De burgemeester kon daarom niet anders dan de verlenging van de exploitatievergunning weigeren. Voor de burgemeester bestaat geen ruimte voor een belangenafweging.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3922
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 augustus 2018
op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. B.C.M. van Riel),
en
de burgemeester van de gemeente Arnhem te Arnhem, verweerder(gemachtigde: mr. F.A. Pommer).
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd de exploitatievergunning van de horeca-inrichting, gevestigd op het adres [locatie] te [woonplaats] ( [bedrijf] ), te verlengen.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Door beide partijen zijn producties in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2018. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [vertegenwoordiger] .
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1. Op 4 juli 2017 heeft verzoeker een exploitatievergunning voor het exploiteren van de horeca-inrichting gevestigd op het adres [locatie] te [woonplaats] onder de naam ‘ [bedrijf] ’ aangevraagd. In het aanvraagformulier heeft verzoeker bij ‘Bedrag uit overige financieringen’ een bedrag van € 4.500,- aangegeven met als toelichting: lening van de pandeigenaar en als bedrag uit eigen vermogen € 4.500,-. In het op 31 juli 2017 door verzoeker ondertekende formulier Wet Bibob en Vergunningen heeft verzoeker onder Financiering vermeld dat de onderneming niet wordt gefinancierd met vreemd vermogen.
2.2. Naar aanleiding van de aanvraag is tussen verzoeker en de heer [vertegenwoordiger] namens verweerder een overeenkomst opgemaakt, waarin verzoeker akkoord is gegaan met een tijdelijke verstrekking van een exploitatievergunning voor de duur van vier maanden. Deze vergunning wordt telkens met vier maanden worden verlengd indien zich geen bijzonderheden hebben voorgedaan. Bij besluit van 16 oktober 2017 is aan verzoeker de gevraagde vergunning onder voorwaarden en voorschriften verleend tot 16 februari 2018.
2.3 Op 24 april 2018 is een integrale controle uitgevoerd bij ‘ [bedrijf] ’. Die controle gaf aanleiding om het onderzoek uit te breiden naar het naastgelegen pand. Door de pandeigenaar [pandeigenaar] (hierna: [pandeigenaar]) is in het gesprek gezegd dat zij een bedrag van € 9.000 van verzoeker had gekregen en dat zij datzelfde bedrag op haar eigen rekening had gestort en daarna had overgemaakt aan verzoeker met als omschrijving “lening en investering”. Daarnaast is nog twee keer een bedrag van € 1.000,- aan verzoeker verstrekt. Op verzoek van verzoeker omschreven als ‘investering’. Alle bevindingen zijn neergelegd in een gespreksverslag van toezichthouder [toezichthouder] .
Door verzoeker is een leenovereenkomst overgelegd tussen hem en [pandeigenaar] betreffende een bedrag van € 9.000,-
2.4. Bij brief van 31 mei 2018 heeft verweerder het voornemen medegedeeld om de verlenging van de exploitatievergunning te weigeren. Daarbij heeft verweerder vermeld dat verzoeker een valse en onjuiste opgave bij zijn exploitatieaanvraag heeft verstrekt, waardoor ernstige twijfels zijn ontstaan over de financiering van verzoekers onderneming. Dit levert een weigeringsgrond op als bedoeld in artikel 2.3.1.6, aanhef en onder h, van de Algemene Plaatselijke Verordening voor [woonplaats] (APV) op. Bovendien is in dit geval mogelijk sprake van valsheid in geschrifte, op grond waarvan met toepassing van artikel 3, zesde lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur de vergunning kan worden ingetrokken of geweigerd. Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft verzoeker geen zienswijze naar aanleiding van dit voornemen ingediend.
2.5. Bij het primaire besluit heeft verweerder geweigerd de exploitatievergunning van de horeca-inrichting te verlengen. Verweerder heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat verzoeker heeft nagelaten zijn schuld aan de pandeigenaar op te nemen bij de ‘momenteel openstaande schulden’ en dat verzoeker heeft toegeven te hebben meegewerkt aan een valse en onjuiste opgave bij zijn exploitatieaanvraag. Verweerder acht het zeer waarschijnlijk dat de feitelijke toestand niet overeenkomst met het in de aanvraag vermelde. Dit levert volgens verweerder op grond van artikel 2.3.1.6, aanhef en onder h, van de APV een imperatieve weigeringsgrond op.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
3.1. Op grond van artikel 2.3.1.6 aanhef en onder h van de APV weigert de burgemeester de vergunning, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvraag voor de vergunning vermelde in overeenstemming zal zijn. Deze weigeringsbevoegdheid is imperatief geformuleerd. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat slechts dan grond, indien het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Daarvan is hier slechts sprake indien verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvraag voor de vergunning vermelde in overeenstemming zal zijn.
3.2. Verzoeker heeft in zowel zijn aanvraagformulier voor de exploitatievergunning als in het gemeentelijk Bibob-vragenformulier gegevens rond de financiering ingevuld die niet overeenkomen met de werkelijkheid. In het bijzonder de bankafschriften van de verhuurster en de leenovereenkomst tussen de verhuurster en verzoeker wekken een ernstige mate van twijfel op rond de juistheid van de ingevulde gegevens. Zelfs indien verweerder de stellingen van verzoeker over de financiering volgt, blijft er evident verschil bestaan tussen de door verzoeker vermelde financiering en de financiering die heeft plaatsgevonden. De feitelijke toestand is dus niet in overeenstemming is met het in de aanvraag vermelde. Anders dan verzoeker stelt is hier geen sprake van het plaatsen van een verkeerd kruisje, maar van het onjuist beantwoorden van de vragen in het formulier. De namens verzoeker naar voren gebrachte verontschuldigingen voor zijn handelwijze ten tijde van de aanvraag doen daar niets aan af. Verzoekers stelling dat sprake is van onvoldoende concrete aanwijzingen moet worden verworpen. Het risico en de consequenties van het geven van een onjuiste (financiële) voorstelling van zaken bij aanvraag van de exploitatievergunning dient naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geheel voor rekening van verzoeker te blijven. Anders dan is verzocht ziet de voorzieningenrechter geen enkele (juridisch) aanknopingspunt om verzoeker de gelegenheid te geven het formulier op het gewraakte onderdeel aan te passen.
3.3. Gelet op heeft verweerder redelijkerwijs mogen aannemen dat de feitelijke toestand niet met in de aanvraag vermelde in overeenstemming zal zijn. Verweerder kon daarom niet anders dan de verlenging van de exploitatievergunning weigeren. Anders dan is betoogd bestaat voor verweerder hier geen ruimte voor een belangenafweging.
3.4. De voorzieningenrechter verwacht dat verweerder bij zijn te nemen beslissing op bezwaar zijn primair besluit van 25 juni 2018 in stand zal laten. Er is dan ook geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
4.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van H. de Groot, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 16 augustus 2018
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.