Trefwoord(en) | Voorlopige voorziening Ernstig gevaar b-grond Valsheid in geschrifte Proportionaliteit Vergewisplicht Samenhang Strafbaar feit ter verkrijging |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Aanwezigheidsvergunning kansspelautomaten Exploitatievergunning kansspelen |
Wetsartikel(en) | Art. 3 lid 1 sub b Art. 3 lid 6 Art. 3:9 Awb |
Uitspraak
30-07-2020 Rechtbank Midden-Nederland ECLI:NL:RBMNE:2020:3031
Instantie Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak 30-07-2020
Datum publicatie 31-07-2020
Zaaknummer UTR 20/2416
Rechtsgebieden Bestuursrecht
Bijzondere kenmerken Voorlopige voorziening
Inhoudsindicatie Weigeren aanwezigheidsvergunningen in kansspelondernemingen. Ernstig vermoeden van strafbare feiten in het kader van de AWR en valsheid in geschrifte. V kon Bibob-adviezen ten grondslag leggen aan het bestreden besluit. Vovo hangende bezwaar afgewezen.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2416
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 juli 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker 1] B.V. en [verzoeker 2] B.V., te [vestigingsplaats] , verzoekers (gemachtigde: mr. M.A.M. Wagemakers),
en
de burgemeester van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. H.A. Bijkerk).
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) de aanvraag voor verlengingen van de aanwezigheidsvergunningen voor [verzoeker 1] B.V. en [verzoeker 2] B.V. geweigerd en de exploitatievergunningen voor deze ondernemingen ingetrokken.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2020. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] , bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde,
mr. [C] en [D] .
Overwegingen
1. Indien tegen een besluit beroep is in gesteld of bezwaar is gemaakt kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Spoedeisend belang
2. Verzoekers hebben aangevoerd dat het spoedeisend belang daarin is gelegen dat zij als gevolg van de geweigerde en ingetrokken vergunningen hun bedrijf niet kunnen exploiteren en dat zij daardoor inkomsten missen en uiteindelijk zullen failleren. Zij hebben ter onderbouwing een tweetal verklaringen van 29 juni 2020 en 6 juli 2020 van de heer [E] , senior manager belastingadvies bij [naam] , overgelegd. Deze heeft verklaard dat de vaste lasten in de vorm van personeelskosten, huisvestingskosten en overige bedrijfskosten niet meer worden gedekt nu de amusementshallen op 1 juli niet open konden. Volgens de heer [E] zal dit op termijn het faillissement van de ondernemingen tot gevolg hebben. Ook heeft hij verklaard dat er een groot risico is dat vaste klanten bij het gesloten blijven van de amusementshallen van [verzoeker 2] B.V. naar de concurrent zullen gaan en naar verwachting niet terug zullen komen. Ter zitting heeft [B] dit nader toegelicht. Hij gaf aan dat hij afhankelijk van de uitkomst van deze procedure vijftien personeelsleden moet ontslaan, dat [verzoeker 1] B.V. er al financieel slecht voor stond en dat uit de amusementshallen van [verzoeker 2]
B.V. de meeste inkomsten komen. Verder heeft hij toegelicht dat hij vreest dat de vaste klanten naar andere amusementshallen gaan die een luxere entourage hebben, daar gewend aan raken en dan vervolgens niet meer terugkomen.
Hoewel het spoedeisend belang in het geval van gestelde dreigende financiële problemen onderbouwd dient te worden met stukken waaruit een acute financiële noodsituatie dient te volgen, neemt de voorzieningenrechter in dit geval, vanwege de toelichting ter zitting en de overgelegde verklaringen in onderlinge samenhang bezien, spoedeisend belang aan. De voorzieningenrechter acht hierbij ook van belang dat verweerder in het geheel geen inzicht heeft gegeven wanneer er een beslissing op bezwaar zal worden genomen. Ter zitting heeft verweerder ook aangegeven dat er nog geen hoorzitting is gepland. Nu het spoedeisend belang is aangenomen beoordeelt de voorzieningenrechter aan de hand van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel of het bezwaar redelijke kans van slagen heeft en vervolgens of een voorlopige voorziening getroffen moet worden.
Feiten
3. [BV] B.V. is sinds 17 april 2001 bestuurder en enig aandeelhouder van [verzoeker 1] en sinds 22 augustus 2007 bestuurder en enig aandeelhouder van [verzoeker 2] B.V.. [A] is voor zijn ondernemingen al 40 jaar actief in de kansspelbranche. Sinds de regulering van de kansspelen heeft hij een aanwezigheids- en exploitatievergunning voor [verzoeker 1] B.V. en [verzoeker 2] B.V. gekregen. Elk jaar verzoeken verzoekers om verlenging van die vergunningen. Op 29 april 2019 heeft
[A] namens verzoekers een aanvraag ingediend voor verlenging van de aanwezigheidsvergunningen.
4. Verweerder heeft de aanwezigheidsvergunningen geweigerd en de exploitatievergunningen ingetrokken bij besluit van 16 juni 2020 omdat er volgens verweerder een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede gebruikt zullen worden om strafbare feiten te plegen en omdat feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de vergunningen een strafbaar feit is gepleegd. Dit heeft verweerder gebaseerd op twee uitgebrachte adviezen van het Landelijk Bureau Bibob (LBB) van 31 oktober 2019, met de daarin verwerkte aanvullende adviezen van 21 januari 2020 en 28 februari 2020. Uit de adviezen blijkt dat er een ernstig vermoeden is dat [BV] B.V. niet heeft voldaan aan de administratie- en bewaarplicht in de jaren 2013, 2014 en 2015. Ook is er een ernstig vermoeden dat [BV] B.V. loonbelasting in de jaren 2009 tot en met 2013 niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de gestelde termijn heeft betaald. Daarnaast volgt uit de adviezen dat er een ernstig vermoeden is dat [A] op 18 juni 2019 ter verkrijging van de aangevraagde aanwezigheidsvergunningen, valsheid in geschrifte heeft gepleegd door de Bibob-vragenformulieren niet naar waarheid in te vullen.
Standpunten verzoekers
5. Verzoekers betwisten (kort samengevat) de door het LBB aangenomen ernstige vermoedens van strafbare feiten. Volgens verzoekers is namelijk ten onrechte een verwijt gemaakt dat niet is voldaan aan de administratie- en bewaarplicht. Voor de bewaarplicht gelden geen wettelijke vereisten. De Belastingdienst heeft een informatiebeschikking ingetrokken, waardoor vaststaat dat de administratie wel op orde is. In dit kader is het ook opmerkelijk dat de Belastingdienst wel een naheffingsaanslag op basis van diezelfde administratie, die niet zou kloppen, heeft opgelegd. Ten aanzien van de loonbelasting in de jaren 2009 tot en met 2013 was slechts sprake van een vergissing van [A] , er was geen sprake van grove schuld. Van valsheid in geschrifte bij het invullen van het Bibob- vragenformulieren was geen sprake omdat [A] de betreffende vraag verkeerd heeft geïnterpreteerd. Verzoekers stellen dat met de weigering van de vergunningen het doel van de Wet op de kansspelen (Wok) niet wordt gediend. Ook is er geen sprake van toekomstig gevaar of samenhang van de vermeende activiteiten en de ondernemingen van verzoekers. Verder stellen verzoekers dat de weigering van de vergunningen disproportioneel is. Er hadden ook vergunningen verleend kunnen worden onder voorwaarden. Tot slot stellen verzoekers dat er een onzorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden.
6. Verzoekers hebben ook aangevoerd dat er geen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel. Verzoekers hebben dit standpunt ter zitting ingetrokken, waardoor dit verder niet zal worden besproken.
Bibob-adviezen
7. Verweerder kan een vergunning op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob, weigeren als er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Bij de beoordeling of zich een ernstig gevaar als bedoeld in dit artikellid voordoet, worden feiten en omstandigheden betrokken die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven. In het geval van een vermoeden wordt de ernst van het gevaar mede vastgesteld op grond van de ernst van het vermoeden, de aard van de relatie en het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
8. Een vergunning kan ook op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob worden geweigerd als alle feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de vergunning een strafbaar feit is gepleegd. Ingeval sprake is van vermoedens, kan de weigering pas plaatsvinden als de intrekking evenredig is met de ernst van de vermoedens en de ernst van het strafbare feit.
9. Verweerder mag daarbij, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), afgaan op de expertise van het LBB. Het bestuursorgaan moet zich er wel van vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.1
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder aan de vergwisplicht heeft voldaan. Verweerder heeft naar aanleiding van de twee adviezen van 31 oktober 2019 om nadere informatie gevraagd bij het LBB. Het LBB heeft twee nadere adviezen uitgebracht, die zijn verwerkt in een geconsolideerde versie van de twee adviezen van 31 oktober 2019. De adviezen van het LBB bieden geen aanknopingspunten om te oordelen dat de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden, in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. De adviezen van het LBB maken inzichtelijk op basis waarvan het LBB tot zijn conclusies is gekomen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kon verweerder daarom de adviezen van het LBB ten grondslag leggen aan het bestreden besluit.
Administratie- en bewaarplicht
11.1 Uit de rapporten boekenonderzoek van de Belastingdienst van 30 mei 2016 en
19 juli 2018 is het LBB gebleken dat boekingen in de administratie op één hoop gegooid worden of onjuist zijn en dat onderliggende stukken van de administratie, zoals kladbriefjes en spreadsheets niet (juist) worden bewaard. Dit doet het LBB vermoeden dat sprake is van een ernstig vermoeden dat [A] B.V. niet heeft voldaan aan de administratie- en bewaarplicht op grond van artikel 52, tweede en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in de periode 2013, 2014 en 2015.
11.2 Verzoekers voeren aan dat doordat de Belastingdienst een informatiebeschikking op 19 maart 2019 heeft ingetrokken, de formele rechtskracht met zich meebrengt dat de administratie wel op orde is. De voorzieningenrechter stelt vast dat de intrekking van de informatiebeschikking ziet op de administratieplicht voor de kansspelbelasting. De intrekking kan daarom in deze procedure geen gevolgen hebben nu het verwijt de administratieplicht op grond van de AWR betreft.
11.3 Verzoekers hebben voorts niets concreets aangevoerd wat aanleiding geeft om te twijfelen aan het boekenonderzoek dat de Belastingdienst heeft gedaan. De enkele betwisting van verzoekers dat de administratie wel op orde is, en dat de administratie op een andere manier wordt gedaan dan weergegeven in de LBB-adviezen, is daarvoor onvoldoende. Verzoekers hebben niet aangetoond of onderbouwd op welke manier de administratie dan wel vorm wordt gegeven en dat er ten tijde van het boekenonderzoek wel aan de administratieplicht was voldaan. Het LBB mocht daarom zijn adviezen baseren op het boekenonderzoek van de Belastingdienst, en verweerder kon daarom van de adviezen van het LBB uitgaan.
11.4 Verder voeren verzoekers aan dat het tegenstrijdig is dat de Belastingdienst wel een naheffingsaanslag omzetbelasting over 2014 en 2015 heeft geheven in 2018, als de administratie niet deugt. De afweging die de Belastingdienst daarover heeft gemaakt is voor de voorzieningenrechter niet inzichtelijk. Op het moment dat het LBB onderzoek heeft verricht, heeft het boekenonderzoek van de Belastingdienst het vermoeden opgewekt dat de administratie niet klopte. Dat er vervolgens een beslissing is genomen door de Belastingdienst over een naheffingsaanslag doet aan het ernstige vermoeden van het LBB dat niet voldaan is aan de administratie- en bewaarplicht, niet af. Ter zitting is evenwel verklaard dat er een beroepsprocedure loopt tegen deze naheffingsaanslag en dat de uitkomst daarvan relevant kan zijn voor deze procedure. Dat laatste heeft verweerder ook desgevraagd beaamd. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat als de uitkomst van deze procedure tijdig bekend is, dit zal worden betrokken in het besluit op bezwaar.
Loonheffing periode 2009 t/m 2013
12.1 Uit het boekenonderzoek van de Belastingdienst van 27 juni 2014 is het LBB gebleken dat de loonbelasting voor de tijdvakken in de jaren 2009 tot en met 2013 niet, gedeeltelijk niet of niet binnen de gestelde termijn is voldaan. Dat is in strijd met artikel 67f, eerste lid, van de AWR. Op basis daarvan heeft de Belastingdienst een vergrijpboete opgelegd. Deze boete is onherroepelijk geworden en is betaald. Daarmee is volgens het LBB het vermoeden dat [BV] B.V. dit strafbare feit heeft gepleegd, ernstig.
12.2 De voorzieningenrechter overweegt hierover dat de vergrijpboete in rechte vaststaat, waardoor de mate van verwijtbaarheid die is vastgesteld op grove schuld reeds formele rechtskracht heeft. Hetgeen verzoekers over de mate van verwijtbaarheid hebben aangevoerd, kan de voorzieningenrechter daarom niet betrekken in haar oordeel. Dat het, zoals gesteld, slechts om een oud feit gaat, dat de boete reeds is betaald en dat er lering uit de situatie is getrokken en het ook niet meer is voorgekomen sindsdien, zal de voorzieningenrechter betrekken in het kader van de beoordeling van de proportionaliteit van de besluitvorming.
Valsheid in geschrifte
13.1 Het LBB constateert in haar adviezen dat in de door [A] ondertekende Bibob-vragenformulieren
d.d. 18 juni 2019 wordt ontkend dat in de afgelopen vijf jaar aan een door bestuurders, aandeelhouders of vennoten geëxploiteerde onderneming een vergrijpboete is opgelegd. Uit ontvangen informatie van de Belastingdienst is het LBB echter gebleken dat aan [BV] B.V. in 2015 en in 2018 een vergrijpboete is opgelegd. Nu de voornoemde vergrijpboetes niet op de Bibob- vragenformulieren
d.d. 18 juni 2019 zijn vermeld, is er een ernstig vermoeden dat [A] in strijd met artikel 225, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, deze formulieren valselijk heeft opgemaakt.
13.2 Verzoekers voeren aan dat de vraagstelling op het formulier duidelijker had gekund en dat dan de formulieren anders ingevuld zouden zijn. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vraagstelling op het formulier duidelijk is en niet voor meerdere interpretaties vatbaar is. Het standpunt van verzoekers doet niet af aan het ernst van het vermoeden dat [A] zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte. Verweerder heeft daarom kunnen uitgaan van het advies van het LBB en daarmee van het ernstige vermoeden dat [A] de Bibob-formulieren valselijk heeft opgemaakt.
Samenhang
14.1 Verzoekers stellen dat er geen sprake is van samenhang van de geconstateerde, gestelde, strafbare feiten, en de activiteiten van de ondernemingen, namelijk de aanwezigheid van en exploitatie van kansspelautomaten.
14.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit uitgebreid gemotiveerd dat de speelautomatenbranche een sector is waar veel geld te verdienen is en waar makkelijk met geld geschoven kan worden. Dat is ook een van de redenen geweest om de speelautomatenbranche onder de Wet Bibob te laten vallen. Vanwege die kwetsbaarheid acht verweerder een goede en deugdelijke administratie essentieel. Daarom komen de vermoedelijke strafbare feiten ten aanzien van de administratie- en bewaarplicht overeen met de activiteiten waarvoor de vergunning is aangevraagd. Verweerder heeft daarom samenhang tussen de ernstige vermoedens van strafbare feiten ten aanzien van de administratie- en bezwaarplicht en de gevraagde vergunningen mogen aannemen. Een goede administratie ten aanzien van de werknemers betreffende de loonheffing hangt voldoende samen met de exploitatievergunningen. Verweerder dient echter de samenhang van dit vermoedelijke strafbare feit met de aanwezigheidsvergunningen nader te motiveren.
Voor het ernstige vermoeden dat ter verkrijging van de vergunningen een strafbaar feit is gepleegd, is geen samenhang nodig omdat het zesde lid van artikel 3 van de Wet Bibob een zelfstandige afwijzingsbevoegdheid geeft.
Doel//belangenafweging/proportionaliteit
15.1 Verder voeren verzoekers aan dat met het niet verlenen van de vergunningen op basis van onjuiste gemaakte fiscale verwijten het doel van de Wok niet kan worden gediend. Ook is er geen sprake van toekomstig gevaar. Het weigeren van de verleningen van de vergunningen is disproportioneel gelet op de omstandigheden dat er geen strafrechtelijke veroordelingen zijn, dat er nog procedures lopen die van invloed zijn op de verwijten betreffende de administratie en bewaarplicht, dat het feit van de loonheffing een oud feit is waar lering uit is getrokken, waarvoor reeds een boete is betaald en wat nadien nooit meer heeft plaatsgevonden, en de omstandigheid dat het verwijt ten aanzien van valsheid in geschrifte berust op een vergissing. Er heeft een onjuiste belangenafweging plaatsgevonden.
15.2 In het bestreden besluit heeft verweerder voldoende toegelicht dat juist op basis van artikel 30k van de Wok een vergunning kan worden geweigerd op grond van artikel 3 van de Wet Bibob. Het weigeren van de vergunningen is dus niet in strijd met het doel van de Wok. Verder heeft verweerder toegelicht dat de Wet Bibob in het leven is geroepen om te voorkomen dat het openbaar bestuur criminele activiteiten faciliteert. Bij de uitbreiding van de Wet Bibob is ook gewezen op de kwetsbaarheid van de speelautomatenbranche. Er gaan grote sommen geld om in de branche, terwijl de drempel om toe te treden tot de sector laag is. Door het doen van antecedentenonderzoek naar de aanvrager van de vergunning wordt het openbaar bestuur in staat gesteld om te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van de vergunningen. Verweerder heeft dat terecht van wezenlijk belang mogen vinden voor een integer openbaar bestuur en ook om de concurrentiepositie van bonafide ondernemers te beschermen. Verweerder heeft het belang van verzoekers om inkomsten te verwerven met hun ondernemingen daarom minder zwaar mogen wegen.
Verweerder heeft op grond van de hierboven besproken vermoedelijk gepleegde strafbare feiten conform de adviezen van het LBB een ernstig gevaar mogen aannemen dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, vanwege de hoeveelheid, de aard van de relatie en de ernst van het vermoeden. De voorzieningenrechter merkt hierbij nog op dat ten aanzien van de strafbare feiten niet is vereist dat die op grond van een onherroepelijke veroordeling van de dader in rechte zijn vastgesteld maar dat voldoende aannemelijk moet zijn dat de strafbare feiten zijn gepleegd. Dat is hier het geval. Voorts neemt de gestelde omstandigheid dat verzoekers al 40 jaar in de branche actief zijn en het feit dat de boete ten aanzien van de loonheffing is betaald, dan wel de gestelde omstandigheid dat de valsheid in geschrifte berust op een vergissing, niet de vermoedelijke betrokkenheid bij strafbare feiten weg. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de feiten ernstig genoeg mogen vinden om de verlengingen van de vergunningen te weigeren en exploitatievergunningen in te trekken. De voorzieningenrechter is onvoldoende gebleken dat verweerder de door verzoekers aangevoerde omstandigheden kenbaar heeft betrokken bij de motivering van het bestreden besluit. Verweerder dient dit duidelijker te motiveren bij de te nemen beslissing op bezwaar.
Verder heeft verweerder in het bestreden besluit weergegeven dat het niet mogelijk is om een
vergunning onder voorwaarden te verlenen aangezien het gevaar ziet op de enig bestuurder en aandeelhouder van beide ondernemingen en dat verzoekers niet bereid waren tot wijzigingen in de organisatiestructuur. Ter zitting is gebleken dat verzoekers daar wel toe bereid zijn. De vraag of het mogelijk is om een vergunning onder voorwaarden te verlenen als de organisatiestructuur wordt gewijzigd, kan verweerder onderzoeken tijdens de behandeling van het bezwaarschrift. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat verweerder dit serieus zal onderzoeken.
16. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de Bibob-adviezen met daarin omschreven ernstige vermoedens van strafbare feiten ten grondslag mogen leggen aan het bestreden besluit. Verweerder heeft, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter, de aanwezigheidsvergunningen mogen weigeren en de exploitatievergunningen mogen intrekken omdat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten en omdat er een ernstig vermoeden bestaat dat ter verkrijging van de vergunningen een strafbaar feit is gepleegd.
Aanvullend protocol bij het EVRM
17.1 Voor zover verzoekers in het verzoekschrift met verwijzing naar het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bedoeld hebben aan te voeren dat verweerder artikel 1 van het Protocol bij het EVRM heeft geschonden omdat het niet kunnen openen van de ondernemingen het ongestoord genot van eigendom van hun ondernemingen aantast, merkt de voorzieningenrechter het volgende op.
17.2 Artikel 1 van het Protocol bij het EVRM vereist dat een inmenging in het recht op ongestoord genot van eigendom bij een wettelijk voorschrift is voorzien en door het algemeen belang wordt gerechtvaardigd. De hier aan de orde zijnde bevoegdheden van verweerder zijn neergelegd in de Wet Bibob en dus bij een wettelijk voorschrift voorzien. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het algemeen belang gediend met de toepassing van die bevoegdheden in dit geval en is er geen onevenwichtige verhouding tussen dat belang en de nadelige gevolgen voor verzoeker. De voorzieningenrechter acht het bestreden besluit daarom niet in strijd met artikel 1 van het Protocol bij het EVRM.
Conclusie
18. Omdat er op dit moment geen aanleiding is om aan te nemen dat het bezwaar van verzoekers een redelijke kans van slagen zal hebben, is de ruimte voor de voorzieningenrechter om in deze zaak zelf een belangenafweging te maken erg klein. De persoonlijke belangen van verzoekers zijn er met name in gelegen dat zij hun ondernemingen kunnen openen en inkomsten kunnen verwerven. Tegenover het belang van verzoekers staat het algemeen belang van verweerder om het preventief tegengaan dan wel beëindigen van misbruik van vergunningen voor het plegen van strafbare feiten en het bewaren en verbeteren van het imago van de speelautomatenbranche en het voorkomen van een negatieve uitstraling op bonafide bedrijven. Voor de voorzieningenrechter weegt het belang van verweerder zwaarder, vooral in het licht van het hiervoor gegeven rechtmatigheidsoordeel, op grond waarvan het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook wordt afgewezen. Hetgeen anders of meer is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is op 30 juli 2020 gedaan door mr. L.A. Banga, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Wilpstra-Foppen, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
1 Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de ABRvS van 18 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:818) en 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2905).