Trefwoord(en) | Buiten behandeling Weigering invullen bibob-vragenformulier |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Exploitatievergunning seksinrichting |
Wetsartikel(en) | Art. 4 lid 1 Art. 4:5 Awb |
Hoofdpunten
- Zie tevens: 10-09-2014 Raad van State (VV) ECLI:NL:RVS:2014:3453
- De uitspraak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening waarin tevens uitspraak is gedaan in de bodemzaak.
- r.o. 9. Het bestuursorgaan heeft niet aangetoond dat betrokkene, op grond van de in een huurovereenkomst (waarbij betrokkene optreedt als huurder) genoemde algemene bepalingen (zoals nader weergegeven in r.o. 8), in rechte af kan dwingen dat zijn verhuurder de door het bestuursorgaan gevraagde gegevens verstrekt. “Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat redelijkerwijs niet van verzoekster kan worden verlangd dat zij een civiele procedure tegen verhuurder start om deze gegevens te verkrijgen, uitsluitend om haar aanvragen in behandeling te zien worden genoemen.”
- r.o. 10. De rechtbank oordeelt dat, “nu verhuurder uitdrukkelijk heeft geweigerd om de gevraagde gegevens aan verzoekster te verstrekken, niet kan worden gezegd dat verzoekster redelijkerwijs over die gegevens kon beschikken”. Om die reden heeft het bestuursorgaan ten onrechte geweigerd de aanvragen van betrokkene in behandeling te nemen.
- r.o. 12. “Voor zover verweerder het standpunt heeft ingenomen dat artikel 30 van de Wet Bibob dient te worden gezien als een lex specialis ten opzichte van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb en dat de vraag of verzoekster redelijkerwijs over de gevraagde stukken kan beschikken daarom in dit geval niet van belang is, volgt de voorzieningenrechter dit niet. Dit blijkt niet uit de wetsgeschiedenis van artikel 30 van de Wet Bibob. Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit ook niet volgt uit een redelijke uitleg van artikel 30, eerste lid, van de Wet Bibob. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoekster er onweersproken op heeft gewezen dat zij zowel de aanvraagformulieren om een exploitatievergunning als de formulieren op grond van artikel 30 van de Wet Bibob volledig heeft ingevuld.”
R.o. 13. De rechtbank oordeelt dat artikel 30, eerste lid, van de Wet Bibob, “ziet op het verschaffen van de gegevens en bescheiden, zodat kan worden onderzocht of er ernstig gevaar bestaat” ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob. Daarbij acht de rechter het denkbaar “dat het niet verstrekken van de voor dat onderzoek relevante stukken, negatieve consequenties voor een betrokkene kan hebben, ook indien hem het niet verstrekken van die stukken niet kan worden verweten. Met andere woorden, het niet verstrekken van relevante stukken kan onder omstandigheden aanleiding zijn voor de conclusie dat er ernstig gevaar bestaat dat een beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten of strafbare feiten te plegen, ook indien betrokkene het niet verstrekken van deze stukken niet of in mindere mate kan worden verweten. Het niet voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de Wet Bibob zal in dat geval leiden tot een weigering van de gevraagde beschikking. Om tot deze conclusie te kunnen komen, dient de aanvraag echter wel eerst in behandeling te worden genomen. Daartoe is naar het oordeel van de voorzieningenrechter uitsluitend van belang of verzoekster de gegevens en bescheiden heeft verstrekt die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.”
Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummers: Awb 14/986 en 14/985
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
Azalea B.V.,
gevestigd te Deventer, verzoekster,
gemachtigde: mr. C. van Deutekom,
en
de burgemeester van Deventer,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2013 heeft verweerder geweigerd de aanvragen van verzoekster om een exploitatievergunning voor de panden aan de Bokkingshang 13, 14, 16 en 20 – 24 te Deventer in behandeling te nemen.
Bij besluit van 15 april 2014 heeft verweerder het hiertegen door verzoekster ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 25 april 2014 heeft verzoekster tegen dit besluit beroep ingesteld.
Eveneens bij brief van 25 april 2014 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen dan wel verweerder te gelasten om haar aanvragen binnen twee weken in behandeling te nemen op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag, met een maximum van € 50.000,-.
Het verzoek is ter zitting van 14 mei 2014 behandeld. Namens verzoekster is verschenen F.G. Piechnick, bijgestaan door de gemachtigde van verzoekster. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Ichoh en A.B. Steenbruggen.
Overwegingen
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de feiten en omstandigheden in de hoofdzaak geen nader onderzoek vergen. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Op 17 juni 2013 heeft verzoekster bij verweerder vier aanvragen ingediend om vergunningen voor het exploiteren van een seksinrichting in de panden aan de Bokkingshang 13, 14, 16 en 20 – 24 in Deventer. Tevens heeft verzoekster ten behoeve van het verkrijgen van deze exploitatievergunningen vier vragenformulieren op grond van artikel 30 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) ingevuld en bij verweerder ingediend. Bij brief van 8 augustus 2013 heeft verweerder verzoekster verzocht om, in aanvulling op de ingediende aanvraagformulieren, onder meer de volgende gegevens in te dienen:
- een kopie van de originele akte van levering van de panden aan de Bokkingshang 13, 14, 16 en 20 – 24 aan de stichting FGH Vastgoed III (hierna te noemen: verhuurder);
- een schriftelijk bewijs waaruit blijkt dat verhuurder de betaling van € 1.700.000,- heeft voldaan aan de vorige eigenaar van deze panden;
- schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat verhuurder het eigen vermogen heeft opgebouwd om de koopsom van € 1.700.000,- te bekostigen; en
- voor zover financiering heeft plaatsgevonden door middel van hypotheken en/of leningen, bewijsstukken van die leningen of afgesloten hypotheken.
Bij brieven van 18 september 2013 en 21 oktober 2013 is verzoekster nogmaals in de gelegenheid gesteld deze stukken in te dienen.
Verzoekster heeft de door verweerder gevraagde aanvullende gegevens niet overgelegd, omdat verhuurder niet bereid bleek deze gegevens te verstrekken. Verweerder heeft daarop bij het primaire besluit besloten de aanvragen van verzoekster op grond van artikel 4:5, eerste lid, onder c, van de Awb niet in behandeling te nemen. In dit besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoekster redelijkerwijs de beschikking had kunnen krijgen over de gevraagde gegevens en dat deze noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvragen. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder dit besluit, in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Deventer van 21 februari 2014, gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder tevens gewezen op het eerste lid van artikel 30 van de Wet Bibob.
Verzoekster voert tegen het besluit van 15 april 2014 aan dat de aanvullende stukken niet nodig zijn voor de beoordeling van haar aanvragen om exploitatievergunningen en dat zij bovendien niet over deze stukken kan beschikken. Om deze redenen had verweerder volgens verzoekster in redelijkheid niet van haar kunnen verlangen dat zij de gevraagde stukken zou verschaffen.
De voorzieningenrechter overweegt dat het bestuursorgaan ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan besluiten een aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking. Voordat een bestuursorgaan daartoe besluit, dient de aanvrager de gelegenheid te hebben gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is er onder meer sprake van een onvolledige en ongenoegzame aanvraag indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De voorzieningenrechter wijst in dit verband ter illustratie op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC7192.
Uit de stukken blijkt dat verzoekster bij brief van 30 augustus 2013 verhuurder heeft gevraagd om de door verweerder gevraagde gegevens aan haar ter beschikking te stellen.
Bij brief van 16 september 2013 heeft verhuurder in reactie op dit verzoek aangegeven geen aanleiding te zien om dit te doen.
Verweerder heeft, ter onderbouwing van zijn standpunt dat verzoekster over de gevraagde gegevens kon beschikken, allereerst gewezen op artikel 2.3 van de huurovereenkomst die verzoekster en de verhuurder hebben gesloten. Daarnaast heeft verweerder gewezen op de artikelen 4.1 en 4.3 van de ‘Algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW’ (hierna: de Algemene bepalingen), die deel uitmaken van de door verzoekster en verhuurder gesloten overeenkomst. Verweerder is van mening dat verzoekster op basis van deze bepalingen van de verhuurder kan verlangen dat die de gevraagde gegevens verstrekt.
In artikel 2.3 van de genoemde huurovereenkomst is opgenomen dat partijen erkennen dat exploitatie van de gehuurde panden niet kan plaatsvinden zonder dat de vereiste exploitatievergunning plus de vereiste geschiktheidsverklaring door de gemeente Deventer zullen zijn verstrekt en dat partijen daarom uitdrukkelijk overeen komen dat de huurovereenkomst pas zal ingaan op het moment dat huurder de beschikking heeft over deze beide vergunningen. Artikel 4.1 van de Algemene bepalingen, voor zover hier van belang, bepaalt dat zowel op als na de ingangsdatum van de huurovereenkomst de verhuurder verantwoordelijk is voor het verkrijgen en behouden van de vereiste vergunningen, ontheffingen en toestemmingen die benodigd zijn voor het gebruik van de gehuurde panden.
Ingevolge artikel 4.3 van de Algemene bepalingen, voor zover hier van belang, is de huurder zowel bij als na het aangaan van de huurovereenkomst verantwoordelijk voor het verkrijgen van alle overige, niet onder 4.1 vallende vergunningen, ontheffingen en toestemmingen die benodigd zijn voor het gebruik van de gehuurde panden.
Anders dan verweerder, is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet zonder meer vaststaat dat verzoekster op grond van de onder 8 genoemde bepalingen in rechte af zou kunnen dwingen dat verhuurder de gevraagde gegevens aan haar verstrekt. Verweerder heeft dit althans niet aangetoond. Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat redelijkerwijs niet van verzoekster kan worden verlangd dat zij een civiele procedure tegen verhuurder start om deze gegevens te verkrijgen, uitsluitend om haar aanvragen in behandeling te zien worden genomen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, nu verhuurder uitdrukkelijk heeft geweigerd om de gevraagde gegevens aan verzoekster te verstrekken, niet kan worden gezegd dat verzoekster redelijkerwijs over die gegevens kon beschikken. Verweerder heeft dan ook ten onrechte geweigerd om de aanvragen van verzoekster in behandeling te nemen. Nu geoordeeld moet worden dat verzoekster redelijkerwijs niet over de gevraagde stukken kon beschikken, kan de vraag of deze stukken noodzakelijk zijn ter beoordeling van de aanvragen verder onbesproken blijven.
Verweerder heeft in het besluit op bezwaar en ter zitting gewezen op artikel 30, eerste lid, van de Wet Bibob. Dit artikellid verplicht de betrokkene om het bestuursorgaan de gegevens en bescheiden te verschaffen om deze in staat te stellen bij de aanvraag van een beschikking onder meer te onderzoeken of er ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten of strafbare feiten te plegen.
Voor zover verweerder het standpunt heeft ingenomen dat artikel 30 van de Wet Bibob dient te worden gezien als een lex specialis ten opzichte van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb en dat de vraag of verzoekster redelijkerwijs over de gevraagde stukken kan beschikken daarom in dit geval niet van belang is, volgt de voorzieningenrechter dit niet. Dit blijkt niet uit de wetsgeschiedenis van artikel 30 van de Wet Bibob. Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit ook niet volgt uit een redelijke uitleg van artikel 30, eerste lid, van de Wet Bibob. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoekster er onweersproken op heeft gewezen dat zij zowel de aanvraagformulieren om een exploitatievergunning als de formulieren op grond van artikel 30 van de Wet Bibob volledig heeft ingevuld.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat artikel 30, eerste lid, van de Wet Bibob ziet op het verschaffen van de gegevens en bescheiden, zodat kan worden onderzocht of er ernstig gevaar bestaat dat een aangevraagde beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten of strafbare feiten te plegen. Bij dat onderzoek zal onder meer een rol spelen de mate waarin een betrokkene heeft voldaan aan de verplichting om de vereiste gegevens en bescheiden te verstrekken. De voorzieningenrechter acht het denkbaar dat het niet verstrekken van de voor dat onderzoek relevante stukken, negatieve consequenties voor een betrokkene kan hebben, ook indien hem het niet verstrekken van die stukken niet kan worden verweten. Met andere woorden, het niet verstrekken van relevante stukken kan onder omstandigheden aanleiding zijn voor de conclusie dat er ernstig gevaar bestaat dat een beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten of strafbare feiten te plegen, ook indien betrokkene het niet verstrekken van deze stukken niet of in mindere mate kan worden verweten. Het niet voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de Wet Bibob zal in dat geval leiden tot een weigering van de gevraagde beschikking. Om tot deze conclusie te kunnen komen, dient de aanvraag echter wel eerst in behandeling te worden genomen. Daartoe is naar het oordeel van de voorzieningenrechter uitsluitend van belang of verzoekster de gegevens en bescheiden heeft verstrekt die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om het besluit van 6 november 2013 te herroepen, nu dat uitsluitend is gebaseerd op het niet verstrekken van de gevraagde gegevens, terwijl niet kan worden gezegd dat verzoekster redelijkerwijs over die gegevens kon beschikken.
Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster zowel voor de behandeling van haar beroep als voor de behandeling van haar bezwaar heeft moeten maken. Deze kosten bestaan volledig uit kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en worden zowel voor de bezwaar- als voor de beroepsfase begroot op € 974,- (één punt voor het indienen van het bezwaar- respectievelijk het beroepschrift en twee keer één punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 487,-; wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 15 april 2014;
- herroept het besluit van 6 november 2013;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 974,-, te betalen aan verzoekster;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten in bezwaar tot een bedrag van € 974,-, te betalen aan verzoekster;
- gelast verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht ter hoogte van € 328,- aan haar te vergoeden;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.J.H. Bijleveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op