Trefwoord(en) | Feiten en omstandigheden die redelijkerwijs ... Criminal charge - Onschuldpresumptie Ernst van het vermoeden Tijdsverloop |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Exploitatievergunning coffeeshop |
Wetsartikel(en) | Art. 3 lid 2 sub a Art. 3 lid 2 sub b Art. 3 lid 3 sub a Art. 3 lid 3 sub b Art. 6 EVRM |
Hoofdpunten
HOOFDPUNTEN :
- Zie tevens: 06-03-2015 Rechtbank Rotterdam (VV) ECLI:NL:RBROT:2015:1553.
- De uitspraak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening.
- R.o. 8 en 9. In de hierboven genoemde uitspraak d.d. 6 maart 2015 is overwogen dat het standpunt dat ernstig gevaar op de a- en de b-grond bestaat onvoldoende gemotiveerd is. De argumenten die de gemeente in het kader van de onderhavige procedure naar voren heeft gebracht, herstellen de geconstateerde gebreken niet.
- R.o. 10.1. De betrokkene heeft in het kader van een boekenonderzoek verklaard betrokken te zijn bij de kweek van hennep. Later heeft hij gesteld met die verklaring slechts bedoeld te hebben dat er afspraken bestonden met een hennepkweker over afname van hennep voor een vaste lage prijs. In de uitspraak d.d. 6 maart 2015 is geoordeeld dat laatstgenoemde stelling niet op voorhand onaannemelijk is. Derhalve wordt het standpunt van de gemeente in de onderhavige procedure, inhoudende dat sprake is van een blote ontkenning van betrokkene waaraan geen gewicht toekomt, niet gevolgd. Evenmin wordt de gemeente gevolgd in het standpunt dat een aanwijzing voor de juistheid van de verklaring jegens de Belastingdienst is gelegen in de omstandigheid dat betrokkene geen bezwaar gemaakt heeft tegen de naheffing die volgde op het betreffende boekenonderzoek.
- R.o. 10.2. Uit een uitspraak d.d. 3 september 2014 van de Afdeling volgt dat “de enkele omstandigheid dat de boekhouding wijst op een grotere handelsvoorraad in samenhang met de constatering dat de zogenoemde AHOJG-criteria zijn nageleefd, zonder bijkomende feiten onvoldoende is om intrekking van een exploitatievergunning voor een coffeeshop wegens ernstig gevaar te rechtvaardigen.”
- R.o. 10.3. Gelijk als in de uitspraak d.d. 6 maart 2015, wordt het handelen in strijd met de AWR in de periode van 2007 tot en met 2010 beoordeeld als “oudere gedragingen, waarop zonder bijkomende relevante feiten en omstandigheden een negatieve beoordeling op grond van de Wet Bibob niet kan worden gestoeld”. De uitspraken van de rechtbank Rotterdam d.d. 17 juli 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:5175), de Afdeling d.d. 12 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT7419) en het CBb d.d. 31 maart 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:116) bevatten geen aanwijzingen dat dit oordeel onjuist was. In de genoemde zaken betrof het namelijk niet overtredingen van de AWR bij de exploitatie van een coffeeshop en voorts waren “zowel bewijs als aard en omvang” van de overtredingen van meer gewicht. Ook wordt overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat het handelen in strijd met de AWR na 2010 heeft voortgeduurd.
Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
Team Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 15/6384 ROT 15/6386
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 november 2015 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen
[verzoeker], handelend onder de naam [naam onderneming], te Rotterdam, verzoeker, gemachtigde: mr. I.A. Kamans,
en
de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder, gemachtigde: mr. S.B.H. Fijneman.
Procesverloop
De intrekking (zaaknummer ROT 15/6386)
Bij besluit van 2 februari 2015 (het intrekkingsbesluit) heeft verweerder de aan verzoeker verleende exploitatievergunning ten behoeve van de exploitatie van [naam onderneming] aan [adres onderneming] te Rotterdam (de inrichting) ingetrokken.
Bij uitspraak van 6 maart 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:1553, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam het intrekkingsbesluit geschorst tot zes weken na de nemen beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 8 oktober 2015 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld, zaaknummer ROT 15/6385. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht in samenhang hiermee een voorlopige voorziening te treffen.
De weigering (zaaknummer ROT 15/6384)
Bij besluit van 8 oktober 2015 (bestreden besluit 2) heeft verweerder verzoekers aanvraag van 11 juli 2015 om exploitatievergunning ten behoeve van de exploitatie van de inrichting geweigerd.
Verzoeker heeft tegen bestreden besluit 2 bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht in samenhang hiermee een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2015. Namens verzoeker is een kantoorgenoot van zijn gemachtigde verschenen, mr. J.C. Herrewijnen. Tevens is verschenen [naam 1], broer van verzoeker en leidinggevende van de inrichting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
- Verzoeker exploiteert de inrichting sinds 1 juli 1990.
Op 22 mei 2014 heeft het Landelijk Bureau Bibob (het Bureau) desgevraagd advies uitgebracht aan verweerder in het kader van een onderzoek op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet bibob).
Bij besluit van 1 september 2014, kenmerk cv.C.0037301.2014, heeft verweerder verzoeker opnieuw een exploitatievergunning verleend ten behoeve van de exploitatie van de inrichting voor de duur van 1 jaar.
Nadat verweerder die vergunning op 2 februari 2015 had ingetrokken, heeft de voorzieningenrechter het intrekkingsbesluit bij uitspraak van 6 maart 2015 geschorst.
Op 11 juni 2015 heeft het Bureau op verzoek van verweerder aanvullend advies uitgebracht.
Op 11 juli 2015 heeft verzoeker een nieuwe exploitatievergunning ten behoeve van de inrichting aangevraagd.
Op 6 augustus 2015 heeft de Algemene Bezwaarschriftencommissie (hierna: de commissie) verweerder geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren en het intrekkingsbesluit te herroepen.
Op 1 september 2015 is de exploitatievergunning van 1 september 2014 van rechtswege komen te vervallen.
- Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
- De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij
een voorlopige voorziening ten aanzien van bestreden besluit 1, nu de looptijd van de ingetrokken vergunning op 1 september 2015 en derhalve ten tijde van het indienen van het verzoek was verstreken. Het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van het bestreden besluit 1 wordt daarom afgewezen. .
Er is wel een spoedeisend belang bij een voorlopig voorziening ten aanzien van bestreden besluit 2, omdat verzoeker geen vergunning meer heeft om de inrichting te exploiteren.
4.1. In artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob is bepaald dat voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, zij kunnen weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking kunnen intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
- uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
- strafbare feiten te plegen.
In het tweede lid is bepaald dat voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
- feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
- ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
- de aard van de relatie en
- de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
In het derde lid is bepaald dat voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
- feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
- ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
- de aard van de relatie en
- het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
In artikel 7, eerste lid, van de Wet bibob is bepaald dat een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester kan worden geweigerd dan wel kan worden ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
4.2. In artikel 2.28, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam 2012 is bepaald dat het verboden is een openbare inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
- Aan de weigering van de exploitatievergunning bestreden besluit 2 ligt ten grondslag verweerders standpunt dat ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning door verzoeker zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, dan wel strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bibob. Voor de motivering van dat standpunt verwijst verweerder naar de motivering van bestreden besluit 1. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van de weigering een exploitatievergunning te verlenen dan ook uit van de motivering zoals opgenomen in bestreden besluit 1.
- Bij bestreden besluit 1 heeft verweerder het intrekkingsbesluit, in afwijking van het advies van de commissie, gehandhaafd. De motivering voor het handhaven van het intrekkingsbesluit in bestreden besluit 1 betreft een weerlegging van de argumenten die de commissie hebben gebracht tot het advies om het intrekkingsbesluit te herroepen.
- Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ontbreekt in bestreden besluit 1 een duidelijk standpunt over welke feiten volgens verweerder na heroverweging nog steeds de aanname van ernstig gevaar rechtvaardigen en welke weging verweerder daarbij heeft gemaakt. Daarmee is de hier te beoordelen motivering van verweerder voor de weigering van de exploitatievergunning in bestreden besluit 2 evenmin helder.
- In de uitspraak van 6 maart 2015 is door de voorzieningenrechter overwogen dat de motivering door verweerder voor zijn standpunt dat ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen op geld waardeerbare voordelen te benutten dan wel strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bibob, onvoldoende was.
- De voorzieningenrechter ziet in de argumenten die verweerder thans naar voren heeft gebracht om het intrekkingsbesluit te handhaven en tevens de exploitatievergunning te weigeren, geen herstel van de in de uitspraak van 6 maart 2015 geconstateerde gebreken en daarmee grond voor een afwijkend oordeel in deze procedure.
10.1. Wat betreft het ernstig vermoeden van betrokkenheid van verzoeker bij hennepkwekerij in de periode van 2007 tot oktober 2009 is verweerder er naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in geslaagd de motivering hiervoor nader te onderbouwen. De argumenten van verweerder over de aard en omstandigheden van de in het rapport van de Belastingdienst weergegeven verklaring over verzoekers betrokkenheid bij een hennepkwekerij en verzoekers betwisting daarvan zijn reeds in het onder 8. genoemde oordeel van de voorzieningenrechter meegewogen. Daarin is verzoekers betwisting op voorhand niet onaannemelijk geoordeeld en de omstandigheden waaronder die verklaring in dat rapport is opgenomen, niet van dien aard geacht dat desondanks van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan. Gelet hierop, kan verweerder niet worden gevolgd in zijn thans ingenomen standpunt dat sprake is van een enkele (blote) ontkenning door verzoeker van deze verklaring waaraan geen gewicht toekomt. Verder kan verweerder niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het feit dat verzoeker tegen de naheffing door de Belastingdienst in 2010 geen bezwaar heeft gemaakt en het nageheven bedrag van € 40.000,- heeft voldaan, een verdere aanwijzing vormt voor de juistheid van de weergegeven verklaring.
10.2. Daarnaast geeft het bewijs dat verweerder nu meent te hebben voor een onjuiste voorraadadministratie na 2010 in boekhoudkundige gegevens, geen aanleiding tot een ander oordeel dan de voorzieningenrechter eerder al gaf. In de onder 8. genoemde uitspraak heeft de voorzieningenrechter in dit verband al gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3267. Daaruit volgt dat de enkele omstandigheid dat de boekhouding wijst op een grotere handelsvoorraad in samenhang met de constatering dat de zogenoemde AHOJG-criteria zijn nageleefd, zonder bijkomende feiten onvoldoende is om intrekking van een exploitatievergunning voor een coffeeshop wegens ernstig gevaar te rechtvaardigen.
10.3. Het handelen in strijd met de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in de periode van 2007 tot en met 2010 bestaande in onregelmatigheden in de belastingaangiften en het administreren van handelsvoorraden heeft de voorzieningenrechter in de onder 8. genoemde uitspraak beoordeeld als oudere gedragingen, waarop zonder bijkomende relevante feiten en omstandigheden een negatieve beoordeling op grond van de Wet bibob niet kan worden gestoeld. De voorzieningenrechter ziet, anders dan verweerder, in door hem aangehaalde uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 17 juli 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:5175, van de Afdeling van 12 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011 :BT7419, en van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 31 maart 2015, ECLI:NL:CBB:2015:116, geen aanwijzingen dat dit oordeel kennelijk onjuist was. Naast dat het in genoemde uitspraken niet het overtreden van de AWR bij het exploiteren van een coffeeshop betrof, waren in die zaken zowel bewijs als aard en omvang van de overtredingen van meer gewicht dan in de voorliggende zaak. Uit hetgeen hierboven onder 10.1 en 10.2 is overwogen, volgt dat van bijkomende relevante feiten en omstandigheden in zoverre ook nu niet is gebleken. Verder heeft verweerder niet alsnog aannemelijk gemaakt dat na 2010 voornoemd handelen van verzoeker in strijd met de AWR door verdere onregelmatigheden in de belastingenaangiften en het administreren van handelsvoorraden heeft voortgeduurd.
- De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van bestreden besluit 2 toe te wijzen. Verzoeker dient te worden behandeld als ware hij in het bezit van een exploitatievergunning met dezelfde gedoogcriteria als die zijn opgenomen in diens exploitatievergunning van 1 september 2014, kenmerk cv.C.0037301.2014. Nu deze procedure nauw samenhangt met het beroep met zaaknummer ROT 15/6385 tegen bestreden besluit 1 (het handhaven van het , intrekkingsbesluit), bepaalt de voorzieningenrechter dat deze voorziening vervalt zodra de bestuursrechter uitspraak heeft gedaan op het beroep tegen bestreden besluit 1, tenzij binnen de daarvoor geldende termijn geen beroep is ingesteld tegen het nog te nemen besluit op het bezwaar tegen bestreden besluit 2. In dat laatste geval vervalt de voorziening na het verstrijken van die beroepstermijn.
- De voorzieningenrechter bepaalt dat verweerder aan het verzoeker het betaalde griffierecht in het toegewezen verzoek om voorlopige voorziening vergoedt (€ 167).
- Verweerder wordt veroordeeld in de gemaakte proceskosten, voor zover die zien op het toegewezen verzoek. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490 en wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening ROT 15/6386 af;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening ROT 15/6384 toe;
- bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat verzoeker dient te worden behandeld als ware hij in het bezit van een exploitatievergunning met dezelfde gedoogcriteria als die zijn opgenomen in diens exploitatievergunning van 1 september 2014, kenmerk cv.C.0037301.2014;
- bepaalt dat deze voorziening vervalt zodra de bestuursrechter uitspraak heeft gedaan op het beroep tegen bestreden besluit 1 (zaaknummer ROT 15/6385), tenzij binnen de daarvoor geldende termijn geen beroep is ingesteld tegen het nog te nemen besluit op het bezwaar tegen bestreden besluit 2, in welk geval de voorziening vervalt na het verstrijken van die termijn;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 167 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 980, te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Lammerse, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 november 2015.