Trefwoord(en) | Aantal strafbare feiten Zakelijk samenwerkingsverband Vermogen verschaffen Tijdsverloop Grootte van het voordeel |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Drank- en horecavergunning Exploitatievergunning horeca |
Wetsartikel(en) | Art. 3 lid 4 sub c Art. 3 lid 2 sub d Art. 3 lid 3 sub d Art. 3 lid 4 sub b |
Hoofdpunten
· De uitspraak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening.
· R.o. 4.2. Op grond van de onderstaande feiten en omstandigheden is terecht geoordeeld dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen betrokkene en [naam 1]:
o anonieme meldingen die zijn binnengekomen bij de gemeente[1];
o vermoedens van de politie; en
o diverse politiemutaties waaruit naar voren komt dat [naam 1] is aangetroffen (achter de bar) tijdens diverse controles in het café;.
· Het feit dat betrokkene familie is van [naam 1], en laatstgenoemde om die reden vaak te vinden is in het café, doet niet af aan het genoemde zakelijke samenwerkingsverband. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat financiële verwevenheid tussen betrokkene en [naam 1] ontbreekt.
· R.o. 4.2. Vanwege het feit dat betrokkene verzocht heeft [naam 2] als leidinggevende bij te schrijven op de vergunning, is terecht geconcludeerd dat tussen hen een zakelijk samenwerkingsverband bestaat.
· R.o. 4.4. Vanwege het zakelijk samenwerkingsverband tussen betrokkene en [naam 1], hebben zij gehandeld in strijd met de APV en de DHW. Dit is van belang bij de A-grond.
· R.o. 4.4. Het voordeel dat [naam 1] heeft behaald met opiumwetdelicten is groot aangezien [naam 1] is veroordeeld tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 108.000,-. Van dit bedrag stond op 2 november 2015 nog een bedrag van € 32.717,10 open.[2] “Dit bedrag wordt derhalve geacht zich nog bij [naam 1] te bevinden.”
· R.o. 4.4. Het betoog dat benutting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet mogelijk is vanwege de veroordeling tot ontneming van dit voordeel, slaagt niet gelet op de deels nog openstaande vordering.
· R.o. 4.5. [Naam 1] heeft zich in 1997, 1998 (twee keer), 2003, 2004 (twee keer) en 2011 schuldig gemaakt aan geweldsdelicten, handelen in strijd met de Opiumwet en handelen in strijd met de Wwm.
· R.o. 4.7. Mede gelet op het aantal strafbare feiten is op goede gronden geconcludeerd dat sprake is van een ernstig gevaar op de B-grond.
[1] De inhoud van deze meldingen is in de uitspraak niet beschreven. Uit het advies komt echter naar voren dat deze meldingen de strekking hebben dat [naam 1] de eigenaar is van het betreffende café.
[2] Het tijdsverloop tussen het einde van de pleegperiode (27 april 2004) en de datum van het uitbrengen van het advies (18 januari 2016) bedraagt 11,7 jaren.
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/3262
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 mei 2016 op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[verzoeker], te Den Haag, verzoeker
(gemachtigde: mr. M.D. Winter),
tegen
de Burgemeester van Den Haag, verweerder
(gemachtigde: mr. K. Ypenburg en mr. H.T. van der Heijden).
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder:
- de aanvraag om wijziging van de exploitatievergunning en de Drank- en Horecawet (DHW)-vergunning afgewezen;
- de exploitatievergunning en de DHW-vergunning ingetrokken;
- en bepaalt dat de exploitatie 26 april 2016 om 12.00 uur dient te zijn gestaakt.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft bij mail van 22 april 2016 aangegeven het primaire besluit op te schorten tot dat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2016. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Tevens is verschenen [naam 1].
Overwegingen
1.1 Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.2 De voorzieningenrechter acht spoedeisend belang om het verzoek om een voorlopige voorziening in behandeling te nemen aanwezig. De voorzieningenrechter zal beoordelen aan de hand van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel en zo nodig een
belangenafweging of er ook onverwijlde spoed is om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen.
2 De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
2.1 Op 18 november 2014 is aan verzoeker een exploitatievergunning en een vergunning ingevolge de Drank- en Horecawet verleend voor de exploitatie van [horecagelegenheid]. Op de vergunningen staat verzoeker als leidinggevende. Op 5 december 2014 heeft verzoeker verzocht om [naam 2] als leidinggevende bij te schrijven op de vergunningen. Bij brief van 30 april 2015 heeft verweerder bericht dat zij heeft besloten advies aan te vragen bij het Landelijk Bureau Bibob (het LBB).
2.2 Op 18 januari 2016 heeft het LBB advies uitgebracht. Verweerder heeft dit advies ten grondslag gelegd aan het besluit en de vergunningen van verzoeker ingetrokken, omdat er een ernstig gevaar bestaat dat de aan hem verleende vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en er een mindere mate van gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob).
3 Verzoeker stelt dat de relatie met zijn zwager [naam 1] en zijn ex-werknemer [naam 2] geen ernstig gevaar oplevert. Het feit dat [naam 1] in een ver verleden door strafrechter is veroordeeld en dat hij tijdens controles in de inrichting is aangetroffen staat in een ver verband van verzoekers onderneming. Uit het strafrechtelijk verleden van [naam 1] blijkt niet dat hij een rol bij verzoekers onderneming heeft gespeeld. Ook het LBB heeft vastgesteld dat er geen betrokkenheid van [naam 1] is bij de financiering van de onderneming. Ook het feit dat [naam 2] als oproepmedewerker bij verzoekers onderneming werkzaam is geweest maakt niet dat ernstig gevaar ontstaat bij de exploitatie. De tegen [naam 2] bestaande strafrechtelijke verdenkingen zijn bij besluit van 10 maart 2015 geseponeerd door het OM. De gemeente Den Haag heeft bij brief van 9 februari de schuld van [naam 2] vastgesteld op € 0,-. Voor verzoeker is het ook niet duidelijk welke relatie
zou bestaan tussen deze gedragingen en verzoekers onderneming. De bevindingen van het LBB ten aanzien van verzoeker zelf geven ook geen gerechtvaardigde grond voor intrekking van verzoekers vergunningen. Bij verzoeker is twee maal shisha tabak aangetroffen waarover geen accijns zou zijn betaald. Verzoeker heeft verzet ingesteld tegen de hem deswege opgelegde maatregel. Verweerder heeft nagelaten alle omstandigheden deugdelijk af te wegen.
4 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1 Vooropgesteld dient te worden dat een bestuursorgaan, gelet op de deskundigheid van het LBB, in beginsel van diens advies mag uitgaan. Dit neemt niet weg dat het zich ervan moet vergewissen dat het aan het advies ten grondslag liggende onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze is verricht en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:20 15:2045).
4.2 Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er geen aanleiding het LBB-advies onzorgvuldig, onvolledig of niet conciudent te achten.
Het LBB heeft in zijn advies verscheidene omstandigheden opgesomd waaruit naar het oordeel van het LBB aannemelijk is dat tussen verzoeker met [horecagelegenheid] enerzijds en [naam 1] anderzijds een zakelijk samenwerkingsverband bestaat. Dit heeft het LBB gebaseerd op anonieme meldingen die zijn binnengekomen bij de gemeente, vermoedens van de politie en diverse politiemutaties waarin naar voren komt dat [naam 1] is aangetroffen tijdens diverse controles in de [horecagelegenheid] waarbij hij achter de bar is waargenomen. De door verzoeker genoemde omstandigheden, dat hij in familierelatie staat tot [naam 1] en dat deze daarom vaak in de [horecagelegenheid] aanwezig is en de omstandigheid dat het LBB geen samenwerkingsverband heeft gevonden op financieel gebied, maken niet dat er aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van het LBB. Voorts heeft het LBB geconcludeerd dat er sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoeker en [naam 2] nu verzoeker verzocht heeft [naam 2] als leidinggevende bij te schrijven op de vergunning van [horecagelegenheid]. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de enkele aanvraag genoeg is om het samenwerkingsverband aan te nemen.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd door verzoeker dat het advies van het LBB onjuist is, zodat verweerder zijn besluit op het advies van het LBB heeft kunnen baseren.
4.3 De voorzieningenrechter is, gelet op alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat tussen verzoeker met [horecagelegenheid] enerzijds en [naam 1] en [naam 2] anderzijds een zakelijk samenwerkingsverband bestaat. Verzoeker staat om die reden eveneens in relatie tot door het LBB in het rapport genoemde strafbare feiten die door [naam 1] en [naam 2] zijn gepleegd of waarvan aannemelijk is dat ze door hen zijn gepleegd.
4.4 Voor de zogenaamde a-grond is van belang dat verzoeker en [naam 1] door het het zakelijk samenwerkingsverband in strijd handelen met de APV en de DHW en dat [naam 1] onherroepelijk is veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf wegens onder meer het verkopen van, afleveren, verstrekken of vervoeren van harddrugs en het aanwezig hebben van harddrugs gepleegd in of omstreeks de periode van 27 april 2003 tot en met 27 april 2004. Daarbij is verder van belang dat het met strafbare feiten verkregen of te verkrijgen financieel voordeel ten aanzien van het handelen in strijd met de Opiumwet in dit geval groot is. Blijkens justitiële documentatie is [naam 1] per 14 maart 2007 onherroepelijk veroordeeld tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 108.000,-. Op 2 november 2015 stond er nog een bedrag van deze vordering van € 32.717,10 open. Dit bedrag wordt derhalve geacht zich nog bij [naam 1] te bevinden. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van voorlopig oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er voldoende vrees is dat het wederrechtelijk verkregen voordeel alsnog wordt benut bij de exploitatie van het café. Voor zover verzoeker betoogt dat nu er een veroordeling tot ontneming ligt het wederrechtelijk verkregen voordeel niet meer benut zou kunnen worden kan dit niet worden gevolgd, mede gelet op de openstaande vordering van € 32.717,10.
4.5 Ten aanzien van de zogenaamde b-grond heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker en [naam 1] in relatie staan tot strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet Bibob. Daartoe heeft verweerder op goede gronden gewezen naar de volgende feiten en omstandigheden:
- handelen in strijd met de Opiumwet, gepleegd door [naam 1], gepleegd in 1998, 2003, 2004 en 2011;
- handelen in strijd met de Wet Wapens en munitie, gepleegd door [naam 1] in 2004; en
- geweldsdelicten gepleegd door [naam 1] in 1997 en 1998.
4.6 De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vermogensdelicten gepleegd door [naam 2] in 2015 en de procedure rond de aan verzoeker opgelegde maatregel wegens handelen in strijd met de belastingwetgeving, thans geen bespreking behoeven in de voorlopige voorziening. Immers is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter met de strafbare feiten van [naam 1] al voldaan aan de vereisten van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet Bibob. Verweerder zal deze punten in de heroverweging bij de beslissing op bezwaar mee moeten nemen.
4.7 De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gezien de ernst van de vermoedens, de aard van de relatie, en het aantal gepleegde strafbare feiten, verweerder onder verwijzing naar het gemotiveerde advies van het LBB het standpunt mocht innemen dat een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten of strafbare feiten te plegen.
5 In de stelling van verzoeker dat het primaire besluit niet voldoet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit en dat zijn belangen zwaarder dienen te wegen dan de belangen die verweerder heeft, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter toetst dit terughoudend en er bestaat geen grond voor het oordeel dat geen redelijk evenwicht bestaat tussen het met de weigering en intrekking gediende algemeen belang en de nadelige gevolgen daarvan voor verzoeker.
6 Gezien het voorgaande zal het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar kunnen standhouden. Daarom bestaat geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening en wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Ghrib, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Badermann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2016.
Griffier
Afschrift verzonden aan partijen op: 11 MEI 2016
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.