Trefwoord(en) | Eigen bevinding Zakelijk samenwerkingsverband Vertrouwensbeginsel Ernstig gevaar a-grond |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Drank- en horecavergunning Exploitatievergunning horeca |
Wetsartikel(en) | Art. 3 lid 1 sub a Art. 3 lid 4 sub c Art. 3 lid 2 |
Hoofdpunten
Hoofdpunten
· De uitspraak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening.
· R.o. 5.2. Op grond van de diverse feiten en omstandigheden is geoordeeld dat de vader van verzoekster (hierna: de vader), “in afwijking van de formele situatie – feitelijk (mede-)exploitant” is van de betreffende inrichting en “dat daarom [...] sprake is van schijnbeheer”. Het gaat daarbij om de volgende informatie:
o “vermoedens van de politie en de Belastingdienst”;
o “gegevens van de Belastingdienst”
o “diverse politiemutaties”; en
o “een boetebeschikking van de NVWA waarin naar voren komt dat [de vader] als eigenaar van [de betreffende inrichting] wordt beschouwd/gezien dan wel dat hij zichzelf als zodanig presenteert.”
· R.o. 5.2. De omstandigheid dat de vader zich uitgeschreven heeft als leidinggevende, maakt “niet dat er aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van [voornoemde] conclusie”. Daarbij wordt opgemerkt dat de vader na genoemde uitschrijving opnieuw in de inrichting werd aangetroffen terwijl verzoekster niet aanwezig was.
· R.o. 5.2. Gelet op het vorenstaande is terecht geoordeeld dat tussen verzoekster en de vader een zakelijk samenwerkingsverband bestaat.
· R.o. 5.2. Gelet op het verzoek van verzoekster om een leidinggevende bij te schrijven op de vergunning, bestaan “geen aanknopingspunten voor twijfel aan de conclusie van het Bureau” dat tussen verzoekster en deze leidinggevende een zakelijk samenwerkingsverband bestaat.
· R.o. 5.2. “Voor de zogenaamde a-grond is van belang dat verzoekster en [de vader] door het schijnbeheer in strijd handelen met de APV en de DHW en dat [de vader] onherroepelijk is veroordeeld tot vergrijpboetes met een totale som van € 214.739,-. Voor de a-grond gaat het om vermogen dat in het verleden is behaald uit strafbare feiten, zodat de overgelegde actuele financiële gegevens hieraan niets afdoen.”
· R.o. 5.3. Een beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet omdat de gemeente pas na de aanvraag tot wijziging van de vergunning is getipt door het OM om advies bij het LBB aan te vragen.
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/529
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 februari 2016 op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[verzoekster], te [plaatsnaam], verzoekster,
(gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen),
tegen
de burgemeester van Den Haag, verweerder,
(gemachtigde: J. van Leeuwen en mr. R. Alkema).
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2016 heeft verweerder:
- de aanvraag om wijziging van de exploitatievergunning en de Drank- en Horecawet (DHW)-vergunning afgewezen;
- de exploitatievergunning en de DHW-vergunning ingetrokken.
- en bepaalt dat de exploitatie 28 januari 2016 om 12.00 uur dient te zijn gestaakt.
Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft telefonisch medegedeeld dat de bepaalde staking van de exploitatie op 28 januari 2016 wordt opgeschort totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2016. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1.1 Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.2 De voorzieningenrechter acht spoedeisend belang om het verzoek om een voorlopige voorziening in behandeling te nemen aanwezig. De voorzieningenrechter zal beoordelen aan de hand van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel en zo nodig een belangenafweging of er ook onverwijlde spoed is om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen.
2 De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
2.1 Op 15 februari 2013 is aan verzoekster een vergunning verleend voor de exploitatie van [horecagelegenheid]. Op de vergunning staan haar [vader] en haar [broer] als leidinggevenden. Op 12 december 2014 heeft verzoekster verzocht om [broer] als leidinggevende bij te schrijven op de exploitatievergunning. Naar aanleiding van een tip van het Openbaar Ministerie heeft verweerder advies gevraagd aan het Landelijk Bureau Bibob (het Bureau).
2.2 Op 29 september 2015 heeft het Bureau advies uitgebracht. De conclusie van het Bureau is dat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (zogenaamde a-grond). Verder is het Bureau van oordeel dat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zat worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (zogenaamde b-grond).
3 Verweerder heeft de vergunningen van verzoekster ingetrokken, omdat er een ernstig gevaar bestaat dat de aan haar verleende vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en er een mindere mate van gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet bibob).
4 Verzoekster stelt dat er geen sprake is van ernstig gevaar, omdat de personen op wie het advies betrekking heeft inmiddels zijn ontslagen. Bovendien heeft zij met haar financiële gegevens aangetoond dat er geen misbruik van de vergunningen wordt gemaakt. Verder voert verzoekster aan dat het vermeende schijnbeheer en de vermeende belastingvordering niet aannemelijk zijn gemaakt. Voorts stelt verzoekster dat het instellen van een onderzoek door het Bureau een te zwaar middel is. Bij verzoekster is het gerechtvaardigd vertrouwen ontstaan dat de feiten van haar vader niet worden tegengeworpen, omdat de feiten al waren gepleegd voor de vergunningverlening in 2013. Omdat de feiten zeer gedateerd zijn en geen betrekking hebben op haar en [horecagelegenheid] is de intrekking van de vergunningen disproportioneel. Verder voert verzoekster aan dat verweerder ten onrechte niet op haar verzoek is ingegaan om de vergunning onder voorwaarden in stand te houden.
5 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.1 Vooropgesteld dient te worden dat een bestuursorgaan, gelet op de deskundigheid van het Bureau, in beginsel van diens advies mag uitgaan. Dit neemt niet weg dat het zich ervan moet vergewissen dat het aan het advies ten grondslag liggende onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze is verricht en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:201 5:2045).
5.2 Het Bureau heeft in zijn advies verscheidene omstandigheden opgesomd waaruit naar het oordeel van het Bureau aannemelijk is dat [vader] — in afwijking van de formele situatie — feitelijk (mede-)exploitant van [horecagelegenheid] is en dat daarom ten aanzien van [horecagelegenheid] sprake is van schijnbeheer. Dit is gebaseerd op vermoedens van de politie en de Belastingdienst, gegevens van de Belastingdienst, diverse politiemutaties en een boetebeschikking van de NVWA waarin naar voren komt dat [vader] is aangetroffen bij diverse controles in [horecagelegenheid] en diverse politiemutaties waarin naar voren komt dat [vader] als eigenaar van [horecagelegenheid] wordt beschouwd/gezien dan wel dat hij zichzelf als zodanig presenteert. De door verzoekster genoemde omstandigheden, die, naar gesteld, ten onrechte in de beoordeling zijn betrokken, maken niet dat er aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van het Bureau dat sprake is van schijnbeheer. De enkele uitschrijving van [vader] als leidinggevende is daartoe onvoldoende. Dit klemt des te meer nu [vader] bij een controle op 4januari 2016 weer in [horecagelegenheid] werd aangetroffen, terwijl verzoekster niet aanwezig was. De voorzieningenrechter ziet voorts geen aanknopingspunten voor twijfel aan de conclusie van het Bureau dat er een zakelijke samenwerkingsverband bestaat met [broer]. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat verzoekster een verzoek heeft ingediend [broer] bij te schrijven als leidinggevende.
De voorzieningenrechter is, gelet op alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat tussen verzoekster en [vader] en [broer] een zakelijk samenwerkingsverband bestaat. Verzoekster staat om die reden eveneens in relatie tot strafbare feiten die door [vader] en [broer] zijn gepleegd of waarvan aannemelijk is dat ze door hen zijn gepleegd. Voor de zogenaamde a-grond is van belang dat verzoekster en [vader] door het schijnbeheer in strijd handelen met de APV en de DHW en dat [vader] onherroepelijk is veroordeeld tot vergrijpboetes met een totale som van € 214.739,-. Voor de a-grond gaat het om vermogen dat in het verleden is behaald uit strafbare feiten, zodat de overgelegde actuele financiële gegevens hieraan niets afdoen. Voor de zogenaamde b-grond is van belang dat zowel verzoekster als [broer] onherroepelijk zijn veroordeeld tot boetes wegens handelen in strijd met de Wet op de kansspelen, dat [vader] onherroepelijk is veroordeeld voor handelen in strijd met de Wet wapens en munitie, dat verzoekster onherroepelijk is veroordeeld tot een geldboete wegens handelen in strijd met de Tabakswet en dat aan [broer] transacties zijn aangeboden vanwege bedreiging en handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. Voor deze b-grond kunnen de overgelegde financiële gegevens eveneens niets afdoen.
5.3 Het beroep van verzoekster op het vertrouwensbeginsel slaagt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet. Verweerder heeft ter zitting voldoende toegelicht dat er op het moment van vergunningverlening geen aanwijzingen waren om de vergunningen niet te verlenen en er geen reden was bij het Bureau advies te vragen. Verweerder had op dat moment alleen de beschikking over een beperkte justitiële documentatie in het kader van de DHW met daarop strafrechtelijke, en geen fiscale, antecedenten. Pas na de aanvraag om wijziging van de vergunningen werd verweerder door het Openbaar Ministerie getipt om advies bij het Bureau aan te vragen. Verweerder heeft nooit een toezegging aan verzoekster gedaan dat als hem nadien feiten en omstandigheden bekend worden die van invloed zijn op de vergunningverlening, dat de vergunning niet zou worden ingetrokken. De stelling van verzoekster dat het feit dat de vergunning is verleend een toezegging is van verweerder, volgt de voorzieningenrechter niet, omdat verweerder in dat geval nimmer tot intrekking van een vergunning kan overgaan, terwijl die bevoegdheid expliciet in de wet is opgenomen.
5.4 Verzoekster stelt dat verweerder niet heeft gereageerd op haar voorstel om de vergunningen onder voorwaarden te verlenen. Ook als hier al sprake is van een motiveringsgebrek, kan een dergelijk gebrek in de bezwaarprocedure worden hersteld, zodat dit geen aanleiding geeft tot het treffen van een voorlopige voorziening.
5.5 De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gezien de ernst van de vermoedens, de aard van de relatie, en het aantal] gepleegde strafbare feiten, verweerder onder verwijzing naar het gemotiveerde advies van het Bureau het standpunt mocht innemen dat een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen voor [horecagelegenheid] mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten of strafbare feiten te plegen.
6 Gezien het voorgaande zal het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar kunnen standhouden. Daarom bestaat geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening en wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaandoor mr. M. Soffers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op: 19 FEB 2016
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.