Trefwoord(en) | Valsheid in geschrifte Proportionaliteit Voorschriften B-grond Besluit Samenhang |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Omgevingsvergunning bouw |
Wetsartikel(en) | Art. 3:9 Awb |
Uitspraak
Uitspraak van de meervoudige kamer van 25 november 2019 in de zaak tussen
[betrokken onderneming], voorheen handelend onder de naam [betrokken onderneming)] te Wintelre,
eiseres
(gemachtigde: mr. P.G. Grijpstra), en
het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam 1], verweerder (gemachtigden: mr. A.H.G. Knaps en mr. P. Bakermans).
Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd de door eiseres gevraagde omgevingsvergunning voor het bouwen van een aardappelopslag annex machineberging aan het adres Scherpenering 27 te Wintelre, te verlenen.
Bij besluit van 18 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 3 april 2019 heeft de rechtbank bepaald dat de beperking van de kennisneming van de Bibob-adviezen van 22 juni 2018 en 8 januari 2019 gerechtvaardigd is.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Eiseres is vertegenwoordigd door mr. drs. A.C.M. Brom, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
Feiten
1. Op 17 november 2017 heeft eiseres een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van een aardappelloods annex machineberging op het perceel aan de [adres 1]. Ten behoeve van die aanvraag heeft verweerder op grond van zijn beleidsregel "Beleidsregel Bibob gemeente [plaatsnaam 1] 2018" het Landelijk Bureau Bibob (het Bureau) gevraagd om een Bibob-advies uit te brengen. Op 2 februari 2018 heeft [naam 1], die ten tijde van het nemen van het bestreden besluit tezamen met [naam 2] vennoot was van de voormalige [betrokken onderneming], daarvoor een Bibob-vragenformulier ingevuld. De aanvraag om een omgevingsvergunning heeft verweerder op 9 maart 2018 buiten behandeling gesteld.
2. Op 16 maart 2018 heeft [naam 2], namens eiseres, een nieuwe aanvraag voor de bouw van een aardappelloods/machineberging ingediend. Verweerder heeft de omgevingsvergunning op 22 juni 2018 geweigerd, waaraan hij het advies van het Bureau dat naar aanleiding van de eerste aanvraag op 22 juni 2018 is uitgebracht ten grondslag heeft gelegd. Op basis van het verloop van de bezwaarprocedure heeft verweerder aanleiding gezien om het Bureau op 7 december 2018 om (aanvullend) advies te vragen. Verweerder heeft echter vanwege de wettelijke termijn voor het beslissen op de aanvraag en de ingebrekestelling door eiseres besloten hier niet op te wachten en het bestreden besluit eveneens te baseren op het advies van het Bureau dat naar aanleiding van de eerste aanvraag is uitgebracht. Aan het bestreden besluit zijn de weigeringsgronden als genoemd in artikel 3, eerste lid, onder b, en artikel 3, zesde lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (de Wet Bibob) ten grondslag gelegd.
3. Op 8 januari 2019 heeft het Bureau een (nieuw) advies over de aanvraag van 16 maart 2018 uitgebracht. Verweerder was voornemens naar aanleiding van dit advies een gewijzigd besluit op bezwaar te nemen. Vanwege het feit dat [naam 1] inmiddels uit de vennootschap is getreden, heeft verweerder geen nieuw besluit op bezwaar genomen, maar inmiddels opnieuw een Bibob-advies aan het Bureau gevraagd. Verweerder heeft tijdens de zitting aangegeven dat hij voornemens is om een nieuw besluit te nemen nadat hij het nieuwe advies heeft ontvangen. Naar verwachting zal dat rond het einde van het jaar zijn.
4. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Weigeringsgrond: artikel 3, eerste lid. onder b, van de Wet Bibob.
5. Eiseres voert, kort samengevat, aan dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat er samenhang bestaat tussen de geweigerde vergunning en de gestelde strafbare feiten. Er zijn geen boetes opgelegd die in relatie staan met een aardappelopslagloods met machineberging ten behoeve van het akkerbouwbedrijf. De voornoemde boetes staan in relatie tot transportwerkzaamheden, mesttransporten en werkzaamheden voor evenementen. Deze hebben geen relatie met een aardappelopslagloods, waarin alleen opslag van aardappelen en stalling van machines plaatsvindt.
Verder stelt eiseres dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de ernst van de strafbare feiten, zo daarvan al sprake zou zijn. Het Bureau vermeldt in haar advies in totaal 15 boetes die over een periode van meer dan 16,5 jaar zijn opgelegd aan meerdere vennootschappen of aan [naam 1], waarvan 10 boetes ouder zijn dan 10 jaar en veelal zijn opgelegd vanwege kleine omissies dan wel misverstanden, aldus eiseres. Van opzet of bewuste roekeloosheid is volgens haar geen sprake. Tegen de boetes is vaak geen verweer gevoerd, omdat het inhuren van een juridisch adviseur vele malen duurder is dan het betalen van lage boetes.
6. Verweerder stelt dat hij de omgevingsvergunning heeft geweigerd omdat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. [naam 1], [onderneming 2], [onderneming 3] en [onderneming 4] hebben ernstige strafbare feiten gepleegd, zo al niet structureel, dan toch in elk geval herhaaldelijk. Zij hebben over een langere periode en tot recent, herhaaldelijk gehandeld in strijd met milieuregelgeving. Als voorbeeld noemt verweerder het lozen van verontreinigde stoffen op oppervlaktewateren of het brengen van schadelijke stoffen in of op de bodem. De aangevraagde omgevingsvergunning ziet onder meer op opslag. Het is volgens verweerder niet denkbeeldig dat hetzelfde of een vergelijkbaar strafbaar feit zich dan opnieuw zal voordoen, bijvoorbeeld in de vorm van het wederom niet toezien op of niet of onvoldoende treffen van bodem beschermende maatregelen ten aanzien van vervuilende stoffen. Verweerder wijst er daarbij op dat het Bureau tot de conclusie kwam dat deze feiten samenhangen met de aangevraagde vergunning, omdat zij zijn gepleegd door de aanvragende onderneming dan wel door een onderneming waarmee een zakelijk samenwerkingsverband bestaat als bedoeld in de wet en de aangevraagde vergunning het mogelijk maakt dergelijke ernstige feiten (opnieuw) te plegen.
7. In het Bibob-advies van 22 juni 2018 concludeert het Bureau dat er ernstig gevaar bestaat dat de omgevingsvergunning zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob. In dit advies worden beboete overtredingen vermeld die nagenoeg allemaal betrekking hebben op handelingen met meststoffen en daardoor ontstane bodem- en watervervuiling.
8. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder bijvoorbeeld de uitspraak van 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2676, mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau, in beginsel van het advies van het Bureau uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval als de feiten te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden voor de conclusies of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
9. Over de stelling van eiseres dat niet is gezegd dat de boetes terecht zijn opgelegd, overweegt de rechtbank dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder bijvoorbeeld de uitspraak van 17 juli 2019. ECLI:NL:RVS:2019:2450 lijkt dat wanneer een boetebesluit in werking is getreden, het beboetbare feit oftewel de overtreding waarvoor de boete is opgelegd ook als vaststaand moet worden aangenomen. Het bestuursorgaan dat de bestuurlijke boete oplegt heeft de overtreding immers bewezen geacht. Het Bureau mag zich daarop in het Bibob-advies baseren en ook andere bestuursorganen mogen de opgelegde bestuurlijke boete als uitgangspunt nemen en daarop voortbouwen.
10. Ten aanzien van de gedateerdheid van tien van de boetes overweegt de rechtbank als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraken van 24 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:216) en 6 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:350) volgt uit de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens dat de vermelding van strafbare feiten in de justitiële registraties na een bepaald tijdsverloop wordt verwijderd. Zoals ook blijkt uit de Nota naar aanleiding van het verslag inzake de Wet Bibob (Kamerstukken II 2000/01, 26 883, nr. 5, blz. 41) ontleent het Bureau zijn gegevens aan deze registraties. Na een bepaalde tijd wordt een op zichzelf staand strafbaar feit niet in een Bibob-onderzoek betrokken. Nu ten tijde van het opstellen van het advies de overtredingen van eisers in de registers waren vermeld, heeft verweerder deze bij zijn besluitvorming mogen betrekken.
11. Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2450) volgt verder dat een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen ook op de b-grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob kan worden geweigerd. Bij de toepassing van de b grond dient te worden beoordeeld of ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Dat gevaar moet ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob worden vastgesteld op basis van feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is aangevraagd. Hierbij valt onder meer te denken aan de financiering van de bouwactiviteiten, die faciliterend kan zijn voor het plegen van overtredingen. Daarnaast is niet uitgesloten dat strafbare feiten die al dan niet vermoedelijk zijn gepleegd bij of vanwege eerdere bouwactiviteiten, zoals overtredingen van de wetgeving inzake bouw, arbeidsomstandigheden en milieu, daarbij worden betrokken. Het zal daarbij moeten gaan om overtredingen die ernstig zijn en/of structureel of stelselmatig zijn gepleegd.
12. De geweigerde omgevingsvergunning ziet op het bouwen van een loods voor de opslag van aardappelen en machines. Niet in geschil is dat de loods daarvoor ook noodzakelijk is. De overtredingen die zijn begaan in het kader van de milieuwetgeving, met name de overtredingen ten aanzien van de bodemverontreiniging, zijn wel gepleegd in het kader van opslag, maar houden geen verband met bouwwerkzaamheden of opslag zoals dat voortvloeit uit de aangevraagde omgevingsvergunning. Verweerder heeft tijdens de zitting aangegeven dat hij geen aanwijzingen heeft dat de aardappelloods ongeoorloofd gebruikt zal gaan worden voor mestopslag. Eiseres heeft op dit perceel al eerder aardappelen in een loods opgeslagen en er zijn bij verweerder ten aanzien daarvan geen overtredingen bekend. Er zou bovendien een voorschrift aan de vergunning kunnen worden verbonden om te borgen dat er geen mestopslag zal plaatsvinden. Bij de opslag van aardappelen acht verweerder het ook niet waarschijnlijk dat er bodemverontreiniging zal gaan plaatsvinden. Dat hetzelfde of een vergelijkbaar strafbaar feit zich dan, bijvoorbeeld in de vorm van het wederom niet toezien op of het niet voldoende treffen van bodem beschermende maatregelen zich zal voordoen, acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk. Op grond daarvan overweegt de rechtbank dat er onvoldoende samenhang bestaat tussen de in het Bibob-advies opgenomen strafbare feiten die betrekking hebben op handelingen met mest en de opslag van aardappelen zoals verzocht in de aanvraag. Dat de opslag van aardappelen een agrarische activiteit is en de strafbare handelingen ook zijn begaan bij agrarische activiteiten leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen en ten onrechte deze Bibob-weigeringsgrond aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd. Deze beroepsgrond slaagt.
Weigeringsgrond: artikel 3. zesde lid van de Wet Bibob
13. Verweerder stelt dat [naam 1] het Bibob-formulier op 2 februari 2018 niet naar waarheid heeft ingevuld. Op het formulier heeft hij ingevuld dat hij in de vijf jaar voorafgaand aan het invullen van het formulier niet voor strafbare feiten is vervolgd, terwijl hij in 2016 in verzekering is gesteld in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, in de periode 2013-2018 meerdere strafbeschikkingen heeft gekregen en in elk geval eenmaal een transactie heeft voldaan. Gelet hierop is volgens verweerder sprake van feiten en omstandigheden die redelijkerwijs kunnen doen vermoeden dat ter verkrijging van de vergunning een strafbaar feit is gepleegd, namelijk valsheid in geschrifte. Dit levert een weigeringsgrond op in de zin van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob.
14. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat er valsheid in geschrifte is gepleegd omdat [naam 1] het Bibob-formulier ten aanzien van de eerste aanvraag niet correct zou hebben ingevuld. Eiseres is van mening dat [naam 1] terecht "nee" heeft aangekruist bij de vraag of hij strafrechtelijk is vervolgd, omdat er ten tijde van het invullen van het formulier nog geen dagvaarding was uitgebracht. Verder zijn er geen transacties, opsporings- of vervolgingsacties gestart waaruit het vermoeden rijst dat [naam 1] ter verkrijging van de omgevingsvergunning een strafbaar feit heeft gepleegd. Daarbij wijst eiseres op de verstrekte VOG-verklaring van 6 februari 2018.
15. Ten aanzien van de verleende VOG-verklaring overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1217, dat bij de vraag of een verklaring omtrent het gedrag al dan niet wordt verleend ingevolge de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens een andere beoordeling plaatsvindt dan in het kader van de Wet Bibob. Gelet hierop kan de omstandigheid dat aan [naam 1] een verklaring omtrent het gedrag is afgegeven, niet afdoen aan de in het Bibob-advies opgenomen strafbare feiten.
16. De rechtbank stelt echter vast dat, daargelaten of [naam 1] het Bibob aanvraagformulier correct heeft ingevuld, hij dat heeft gedaan voor de aanvraag van 17 november 2017, die buiten behandeling is gesteld, en niet voor de aanvraag van 16 maart 2018, waarop het bestreden besluit ziet. Eiseres kan dus niet worden verweten dat ter verkrijging van de aangevraagde beschikking een strafbaar feit is gepleegd door een vennoot, te weten het plegen van valsheid in geschrifte. Ook deze beroepsgrond slaagt.
17. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient daarom te worden vernietigd. De overige gronden behoeven hierom geen bespreking meer.
18. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van€ 338,00 aan eiseres te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.024,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, voorzitter, en mr. W. Heijninck en mr. J.H.G van den Broek, leden, in aanwezigheid van mr. l.M.C. van Og, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 25 november 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op: 27 nov. 2019
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State .