Trefwoord(en) | Feiten en omstandigheden die redelijkerwijs ... Ernst van het vermoeden Samenhang Zakelijk samenwerkingsverband |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Drank- en horecavergunning |
Wetsartikel(en) | Art. 3 lid 2 sub a Art. 3 lid 2 sub b Art. 3 lid 3 sub a Art. 3 lid 3 sub b Art. 3 lid 4 sub c |
Hoofdpunten
- De uitspraak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak.
- r.o. 2. Het spoedeisend belang is voldoende aannemelijk gemaakt. Daarbij is in aanmerking genomen dat de vergunningen zijn ingetrokken met ingang van de dag na de dag van bekendmaking van het intrekkingsbesluit. De onderneming van betrokkene is gesloten, terwijl het zijn bron van inkomsten is.
- r.o. 6. Omdat zowel het primaire besluit als het bestreden besluit dateren van na de wetswijziging van 1 juli 2013, is het bestuursorgaan terecht uitgegaan van de gewijzigde wet Bibob.
- r.o. 13. Op basis van verklaringen die bij de politie zijn afgelegd door verscheidene getuigen en door een persoon die in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot betrokkene (welke verklaringen zijn opgenomen in het advies) heeft het Bureau “voldoende gemotiveerd dat aannemelijk is dat sprake is van overtreding van artikel 3:4 van de APV, hetgeen een strafbaar feit is”.
- r.o. 15 en 16. In het advies zijn twee zakelijke samenwerkingsverbanden gemotiveerd. Het eerste bestond uit de volgende elementen:
- De derde met wie de betrokkene een zakelijk samenwerkingsverband vormt (A) met wie de betrokkene een zakelijk samenwerkingsverband vormt met wie de betrokkene een zakelijk samenwerkingsverband vormt is voormalig vennoot en eigenaar van de onderneming van betrokkene.
- A en betrokkene hebben de onderneming gedurende een bepaalde periode samen als vennootschap gedreven.
- A is als financier voor betrokkene opgetreden.
De omstandigheid dat betrokkene het dienstverband met A heeft beëindigd, neemt niet weg dat zij tot elkaar in een zakelijk samenwerkingsverband hebben gestaan. Daarbij weegt mee “de intensiteit van het samenwerkingsverband” enerzijds en de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst pas is beëindigd nadat betrokkene kennis had genomen van het advies (terwijl hij daarvoor reeds op de hoogte was van de door A gepleegde strafbare feiten).
- Het tweede zakelijke samenwerkingsverband bestond uit de volgende elementen
- De derde met wie de betrokkene een zakelijk samenwerkingsverband vormt (B) is verhuurder van de vestigingsadressen van twee ondernemingen van betrokkene.
- B is als financier voor betrokkene opgetreden.
- B heeft twee speelautomaten in de onderneming van betrokkene geplaatst, waarvan de winst tussen B en betrokkene wordt gedeeld.
De omstandigheid dat de huurovereenkomst tussen B en betrokkene is opgezegd, neemt niet weg dat zij in een zakelijk samenwerkingsverband tot elkaar hebben gestaan. Bij dat oordeel heeft het bestuursorgaan terecht het tijdstip van verbreking van de huurovereenkomst betrokken.
- r.o. 19. Er bestaat voldoende samenhang tussen handelen in strijd met de Opiumwet en de exploitatie van een horeca inrichting omdat een drank- en horecavergunning het plegen van dergelijke strafbare feiten kan faciliteren. Hetzelfde geldt voor de samenhang tussen handelen in strijd met de Wet op de kansspelen en de exploitatie van een horeca inrichting.
- r.o. 20. In de omstandigheid dat betrokkene geen wetenschap had van de strafbare feiten die door B zijn gepleegd, heeft het bestuursorgaan terecht geen reden gezien om af te wijken van het beleid dat in het geval van ernstig gevaar de vergunning wordt ingetrokken.
Uitspraak
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 13/5520 en UTR 13/6480
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 december 2013 op het beroep en het
verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam], te Zeist, verzoeker
(gemachtigde: mr. I.A. Kamans).
en
de burgemeester van Utrecht, verweerder
(gemachtigden: mr. N . Verkerk en G. Urff).
Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan verzoeker
verleende Drank- en Horecawetvergunning en exploitatievergunning (hierna ook: de
vergunningen) voor horecabedrijf [onderneming 1] aan de [adres onderneming1] te
Utrecht met onmiddellijke ingang ingetrokken. Tevens heeft verweerder de aanvraag van
verzoeker om een Drank- en Horecawetvergunning voor het [onderneming 2] aan de
[adres onderneming 2] te Utrecht afgewezen.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, voor zover het de intrekking
van de vergunningen betreft. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige
voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden heeft verweerder bij besluit van 4 december 2013
(het bestreden besluit) het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Verzoeker heeft
tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening
geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2013. Verzoeker is
verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten
vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
- Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan - voor zover hier
van belang - indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld de
voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is o f kan w orden in de hoofdzaak, op
verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken
belangen, dat vereist.
- Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in deze zaak het spoedeisend belang
voldoende aannemelijk gemaakt. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking
genomen dat de vergunningen zijn ingetrokken met ingang van de dag na de dag van
bekendmaking van het bestreden besluit. Het bedrijf van verzoeker is thans gesloten terwijl
het zijn bron van inkomsten is.
- In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om een
voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de
voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet
kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de
hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
- Verzoeker heeft op 17 september 2012 een exploitatievergunning voor het horecabedrijf
[onderneming 2] aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder een onderzoek
ingesteld naar verzoeker en zijn horecabedrijf. In het kader van dit onderzoek is advies
gevraagd aan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur
(het Bureau). In het advies van 26 april 2013 (hierna: het advies) heeft het Bureau zijn
bevindingen neergelegd.
- Verweerder heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd - kort samengevat - dat
verzoeker in een zakelijk samenwerkingsverband staat / heeft gestaan tot [naam2] (hierna:
betrokkene 1) en [naam 3] (hierna: betrokkene 2) en daarmee in relatie staat tot de door
hen gepleegde strafbare feiten. Volgens verweerder bestaat, gelet op de aard en ernst van die
strafbare feiten, een ernstig gevaar dat de vergunningen zullen worden gebruikt om uit
gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te
benutten dan wel dat de verzochte vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare
feiten te plegen.
- De voorzieningenrechter stelt vast dat de wijzigingen van de Wet bevordering
integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet bibob) die op 1 j u l i 2013 van
kracht zijn geworden op deze besluitvorming van toepassing zijn. Zowel het primaire besluit
als het bestreden besluit dateren van na die datum. Verweerder dient aan de hand van de dan
geldende regelgeving te beoordelen of de vergunningen mochten worden ingetrokken.
Verweerder is dus terecht uitgegaan van de tekst van artikel 3 van de Wet bibob, zoals deze
luidt met ingang van 1 j u l i 2013. Het betoog van verzoeker dat de toepassing hiervan
onredelijk voor hem uitpakt, kan daaraan - wat daar verder van zij - niet afdoen.
- Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Drank- en Horecawet (DHW) is het verboden
zonder daartoe strekkende vergunning van de burgemeester een horecabedrijf o f
slijtersbedrijf uit te oefenen.
Op grond van artikel 31, derde lid, aanhef en onder a, van de DHW kan een vergunning
worden ingetrokken, indien er sprake is van het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in
artikel 3 van de Wet Bibob en kan, voordat daaraan toepassing wordt gegeven, het Bureau
om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.
In artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob, voor zover hier van belang, is bepaald dat
bestuursorganen, voor zover zij bij o f krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben
gekregen, een gegeven beschikking kunnen intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de
beschikking mede zal worden gebruikt om (a) uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te
verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of (b) strafbare feiten te plegen.
In het tweede van dit artikel is bepaald dat, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het
eerste lid, aanhef en onder a. betreft, de mate van gevaar wordt vastgesteld op basis van (a)
feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de
betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, (b)
ingeval van vermoeden de ernst daarvan, (c) de aard van de relatie en (d) de grootte van de
verkregen of te verkrijgen voordelen.
Op grond van het derde lid van dit artikel wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld
in het eerste lid, aanhef en onder b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van
(a) feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de
betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die
overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt
aangevraagd dan wel is gegeven, (b) ingeval van vermoeden de ernst daarvan, (c) de aard
van de relatie en (d) het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
In het vierde lid, aanhef en onder c, is bepaald dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare
feiten als bedoeld in het tweede en derde lid. indien een ander deze strafbare feiten heeft
gepleegd en deze persoon direct o f indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan.
zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft
aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat o f heeft gestaan.
In het vijfde lid, voor zover hier van belang, is bepaald dat de intrekking, bedoeld in het
eerste lid, slechts plaatsvindt indien deze evenredig is met (a) de mate van het gevaar en (b)
voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van
de strafbare feiten.
Op grond van artikel 7, eerste lid, kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een
verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van
burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester worden geweigerd dan wel
ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
- Verweerder heeft de Drank- en Horecavergunning ingetrokken op grond van artikel 3 1,
derde lid, aanhef en onder a, van de DHW in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en
onder a en b, van de Wet Bibob. Verweerder heeft de exploitatievergunning ingetrokken op
grond van artikel 7, eerste lid, en artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b. van de Wet
Bibob.
- Verweerder heeft zich bij de besluitvorming gebaseerd op het advies van het Bureau. De
voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder, gelet op de rechtspraak van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) (zie onder meer de uitspraak van 12
januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP0515). in beginsel mag afgaan op de expertise van het
Bureau. Dit is alleen anders als de in het advies vermelde gegevens de bevindingen niet
kunnen dragen, bijvoorbeeld omdat ze daarvoor te weinig of te weinig directe aanwijzingen
bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet
stroken met hetgeen overigens bekend is. Daarom dient het bestuursorgaan zich ervan te
vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op
zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen.
- De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan te nemen dat verweerder niet heeft
voldaan aan zijn vergewisplicht ten aanzien van de zorgvuldigheid van de totstandkoming
van het advies. Uit het advies blijkt dat de gegevens zijn verkregen uit politieonderzoek en
informatie uit de justitiële systemen. Verzoeker heeft daarnaast niet aangevoerd dat sprake
is van onderling tegenstrijdige of feitelijk onjuiste informatie die aan het advies ten
grondslag ligt. De in het advies vermelde gegevens kunnen naar het oordeel van de
voorzieningenrechter de bevindingen dragen. Uitgebreid is overwogen welke feiten wel en
niet zijn meegewogen in de beoordeling. Gelet op het voorgaande is de
voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder het advies van het Bureau aan het
bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
- In het advies heeft het Bureau ten aanzien van betrokkene 1 onder meer overwogen dat
hij op 6 september 2011 een transactie heeft geaccepteerd en voldaan vanwege handelen in
strijd met artikel 3, aanhef en onder c, van de Opiumwet. In diens auto is, zo blijkt uit een
proces-verbaal van 11 j u n i 2011 van de Politie Utrecht, een plak hasj van 95,10 gram
aangetroffen. Het Bureau heeft in het advies ten aanzien van betrokkene 2 onder meer
overwogen dat het ernstig vermoeden bestaat dat hij in relatie staat tot prostitutieactiviteiten
die in de gemeente Soest hebben plaatsgevonden. Uit de verschillende belastende
verklaringen die door getuigen en ook door betrokkene 2 zelf zijn afgelegd blijkt volgens
het Bureau dat er een ernstig vermoeden is dat hij op de hoogte was van de
prostitutieactiviteiten in onder meer een hotel-restaurant waar hij eigenaar van is. De
strafzaak is weliswaar geseponeerd vanwege onvoldoende bewijs, maar dit betekent volgens
het Bureau niet dat betrokkene niet op de hoogte was van de activiteiten, waarmee hij heeft
gehandeld in strijd met artikel 3:4 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de
gemeente Soest (APV), hetgeen een strafbaar feit is. Verder heeft betrokkene 2 ook een
transactie geaccepteerd wegens handelen in strijd met de Wet op de kansspelen.
- Verzoeker heeft aangevoerd dat betrokkene 2 niet in relatie staat tot
prostitutieactiviteiten. Er is onvoldoende wettig bewijs geweest voor justitie voor
strafrechtelijke vervolging van betrokkene 2 en de strafzaak tegen hem is daarom ook
geseponeerd. Vervolgens vindt in het bestreden besluit een accentverschuiving plaats door
aan betrokkene 2 tegen te werpen dat hij artikel 3:4 van de APV zou hebben overtreden.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de bestuurszaak zo sterk verweven is met de
strafrechtelijke procedure dat de rechtswaarborgen die gelden in de strafrechtelijke
procedure ook in acht moeten worden genomen in de bestuursrechtprocedure. Verzoeker
doelt daarbij vooral op één van de belangrijkste uitgangspunten in het strafrecht, de
presumptie van onschuld. Een ieder dient onschuldig te worden gehouden totdat zijn schuld
in rechte is komen vast te staan. Het bestreden besluit is om die reden onvoldoende
gemotiveerd, aldus verzoeker.
- De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in dit betoog. Bij de beantwoording van de
vraag of strafbare feiten bij de beoordeling van het gevaar mogen worden betrokken, is niet
vereist dat de dader voor die strafbare feiten onherroepelijk is veroordeeld dan wel is
vervolgd. Zoals volgt uit de uitspraak van de ABRvS van 8 j u l i 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:
BJ1892), dient aannemelijk te zijn dat de strafbare feiten zijn gepleegd, willen die feiten
betrokken kunnen worden in de beoordeling. Uit de in het advies weergegeven verklaringen
die door verscheidene getuigen bij de politie zijn afgelegd en de door betrokkene 2 z e l f b i j
de politie afgelegde verklaring kan worden afgeleid dat betrokkene 2 op de hoogte is
geweest van de prostitutieactiviteiten in zijn hotel. Het Bureau heeft op basis hiervan in het
advies voldoende gemotiveerd dat aannemelijk is dat sprake is van overtreding van artikel
3:4 van de APV, hetgeen een strafbaar feit is.
- Tussen partijen is in geschil of verweerder aan verzoeker heeft mogen tegenwerpen dat
een zakelijk samenwerkingsverband heeft bestaan tussen hem en betrokkene 1 en 2.
- In het advies is in dit kader ten aanzien van betrokkene 1 onder meer overwogen dat hij
blijkens het handelsregister voormalig vennoot en eigenaar is van [onderneming 1]. Van 30
mei 2011 tot 9 november 2011 hebben verzoeker en betrokkene 1 de onderneming samen
als vennootschap gedreven. Het Bureau heeft voorts toegelicht dat betrokkene 1 als
financier voor verzoeker is opgetreden. Ten aanzien van betrokkene 2 heeft het Bureau
overwogen dat hij de verhuurder is van de vestigingsplaatsen van [onderneming 1 en
[onderneming 2]. Het Bureau heeft voorts toegelicht dat ook betrokkene 2 als financier voor
verzoeker is opgetreden. Ook heeft betrokkene 2 speelautomaten in [onderneming 1]
geëxploiteerd, waarbij de opbrengsten tussen hem en verzoeker werden gedeeld.
- Naar het oordeel heeft verweerder aan de hand van deze, feitelijk door verzoeker niet
weersproken, in navolging van het Bureau mogen concluderen dat verzoeker in een zakelijk
samenwerkingsverband heeft gestaan tot betrokkene 1 en 2. De omstandigheid dat
verzoeker het dienstverband met betrokkene 1 heeft beëindigd zodra hij het voornemen van
verweerder ontving en, voorts, dat hij de huurovereenkomst met betrokkene 2 heeft
opgezegd en vanaf 2 december 2013 rechtstreeks huurt van de eigenaar, maakt naar het
oordeel van de voorzieningenrechter niet dat verweerder niet op de voet van artikel 3, vierde
lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob aan verzoeker heeft mogen tegenwerpen dat hij tot
hen in een zakelijk samenwerkingsverband heeft gestaan. Verweerder heeft, mede gelet op
de toelichting ter zitting, voldoende onderbouwd waarom dit zakelijk
samenwerkingsverband ook voor de toekomst relevant is. Verweerder heeft daarbij ten
aanzien van betrokkene 1 enerzijds de intensiteit van het samenwerkingsverband en
anderzijds de omstandigheid dat betrokkene 2 pas is ontslagen nadat verzoeker - ondanks
zijn wetenschap van de door hem gepleegde strafbare feiten - kennis had genomen van het
advies, mogen betrekken. Ten aanzien van betrokkene 2 heeft verweerder het tijdstip van
beëindiging van de huurrelatie mogen betrekken.
- Nu verzoeker in een zakelijke relatie heeft gestaan tot betrokkene 1 en 2, heeft
verweerder op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob reeds om
die reden mogen concluderen dat verzoeker in relatie staat tot de strafbare feiten die zij
vermoedelijk hebben gepleegd. Dat betrokkene 1 niet als leidinggevende bij verzoeker in
dienst is geweest, zoals verzoeker heeft betoogd, doet hieraan - wat daar feitelijk verder van
zij - niet aan af.
- Verzoeker heeft vervolgens aangevoerd dat niet valt in te zien hoe de strafbare feiten
waarvoor betrokkene 1 en 2 een transactie hebben gekregen respectievelijk waarvan zij
worden verdacht samenhangen met de exploitatie van [onderneming 1] door verzoeker. Het
bestreden besluit is volgens verzoeker in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
- Dit betoog slaagt niet. Verweerder heeft zich, nader toegelicht ter zitting, op het
standpunt gesteld dat betrokkene 1 een transactie heeft aanvaard ter zake van het
voorhanden hebben van een handelshoeveelheid softdrugs. Voorts heeft verweerder in de
besluitvorming en ter zitting gewezen op de uitspraak van de v oorzieningenrechter van deze
rechtbank van 4 november 2011, waaruit blijkt dat betrokkene 1 ten tijde van het
voorhanden hebben van de softdrugs exploitant was van [onderneming 1] en hij tevens
verantwoordelijk kon worden gehouden dat daar softdrugs zijn gebruikt. Verweerder heeft
zich op deze basis op het standpunt mogen stellen dat voldoende samenhang bestaat tussen
de exploitatie van [onderneming 1] en het strafbare feit dat betrokkene 1 vermoedelijk heeft
gepleegd, omdat de vergunning het plegen van dergelijke strafbare feiten kan faciliteren.
Hetzelfde geldt voor het handelen door betrokkene 2 in strijd met de Wet op de kansspelen.
Ten aanzien van de overtreding van artikel 3.4 van de APV die betrokkene 2 vermoedelijk
heeft begaan heeft verweerder, in navolging van het hetgeen het Bureau ter zake in het
advies heeft overwogen, mogen concluderen dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen
mede zullen worden gebruikt om de hiermee verkregen of te verkrijgen, op geld
waardeerbare voordelen te benutten.
- Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat
ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen van verzoeker mede zullen worden gebruikt om
uit gepleegde strafbare feiten verkregen o f te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te
benutten, of strafbare feiten te plegen. Dit betekent dat verweerder de vergunningen op
grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet Bibob heeft mogen
intrekken. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt voorts dat verweerder - anders dan
verzoeker heeft betoogd - de intrekking van de vergunningen niet onevenredig heeft hoeven
achten. Verweerder heeft in het bestreden besluit en ter zitting voldoende toegelicht dat in
de door eiser aangevoerde omstandigheden geen reden is om af te wijken van het door hem
gehanteerde beleid, dat inhoudt dat een vergunning wordt ingetrokken als sprake is van
ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob. Dat verzoeker geen
wetenschap had van de strafbare feiten die betrokkene 2 vermoedelijk heeft gepleegd, in
aanmerking genomen dat verzoeker wel een zakelijk samenwerkingsverband met hem heeft
gehad, niet een dergelijke omstandigheid. Verweerder kon in redelijkheid verzoekers
vergunningen intrekken.
- Verzoekers betoog dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het verbod van
détournement de poirvoir slaagt niet. Het doel van de Wet Bibob is het voorkómen dat
criminele activiteiten door de overheid worden gefaciliteerd, bijvoorbeeld omdat er
vergunningen zijn of worden afgegeven voor bepaalde activiteiten. Mede gelet op het
voorgaande, is niet gebleken dat verweerder het door de wetgever geboden instrumentarium
heeft toegepast met een ander doel dan waarvoor het gegeven is.
- Geen van de beroepsgronden treft doel. Nu hetgeen verzoeker heeft aangevoerd niet kan
leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, is het beroep ongegrond.
- Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te
treffen.
- De voorzieningenrechter gaat niet over tot een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
verklaart liet beroep ongegrond:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K J . Veenstra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
- A.L. de Gier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2013