Trefwoord(en) | Grootte van het voordeel Proportionaliteit |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Exploitatievergunning horeca |
Wetsartikel(en) | Art. 3 lid 3 sub d Art. 3 lid 5 |
Hoofdpunten
- De uitspraak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening.
- R.o. 5.2. Gelet op een vijftal door verzoekers ter zitting overgelegde transactieoverzichten van betalingen aan de Belastingdienst is het aannemelijk dat de gehele schuld aan de Belastingdienst is voldaan. Daarmee is niet langer aannemelijk dat verzoekers hun exploitatievergunning zullen gebruiken om uit strafbare feiten verkregen op geld waardeerbare voordelen te benutten.
R.o. 5.3. Gelet op het feit dat de onderneming waarop de exploitatievergunning betrekking heeft sinds 1994 door verzoekers wordt geëxploiteerd en niet is gebleken dat zij “sindsdien ooit hun fiscale verplichtingen ten aanzien van [de betreffende onderneming] niet zijn nagekomen”, is het disproportioneel de vergunning in te trekken op grond van het handelen in strijd met de AWR in 2013 door één van de verzoekers bij een andere onderneming.
Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
Team Bestuursrecht 1 zaaknummer: ROT 15/5888
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 oktober 2015 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker 1] en [verzoeker 2], te Rotterdam,-verzoekers, gemachtigde: mr. V.M. Weski,
en
de burgemeester van Rotterdam, verweerder, gemachtigde: mr. S.B.H. Fijneman.
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan verzoekers op 16 juni 2014 verleende exploitatievergunning voor horecagelegenheid [onderneming 1], gevestigd aan de [adres onderneming 1] te Rotterdam, ingetrokken op grond van artikel 3, eerste lid onder a en b, juncto artikel 7, eerste lid van de Wet Bevordering Integriteitsbeoordelingen door het Openbaar Bestuur (Wet Bibob).
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Tevens hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2015. Verzoekers zijn
verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
- Verzoekers exploiteren [onderneming 1] sinds 1 januari 1994. Op 16 juni 2014 is opnieuw aan verzoekers een exploitatievergunning verleend. [verzoeker 1] is in de periode van 6 mei 2013 tot 11 juni 2015 tevens enig aandeelhouder en enig bestuurder geweest van [onderneming 2], gevestigd aan [adres onderneming 2] te Rotterdam. De bedrijfsomschrijving van [onderneming 2] is “Handel in huis- en tuinartikelen”. Op 3 augustus 2015 heeft het Landelijk Bureau Bibob (het Bureau) desgevraagd advies uitgebracht aan verweerder in het kader van een Wet Bibob-onderzoek. Uit het onderzoek door het Bureau is naar voren gekomen dat uit een rapport van de Belastingdienst van 22 april 2014 is gebleken dat de Belastingdienst op 21 november 2013 heeft geconstateerd dat bij [onderneming 2] geen administratie werd bijgehouden en dat enkel een map met inkomende facturen aanwezig was, op basis van welke facturen de aangiften omzetbelasting werden opgemaakt. Er waren geen gegevens over aan derden geleverde goederen aanwezig.
De Belastingdienst heeft aan [onderneming 2] een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 14.670,00 en heeft een vergrijpboete opgelegd van € 702,00. [verzoeker 1] heeft verklaard dat hij de bedrijfsvoering overliet aan zijn zoon. Verweerder is met het Bureau van oordeel dat [verzoeker 1], door de bedrijfsvoering over te laten aan een ander, de gerede kans heeft aanvaard dat de transacties niet of niet juist in de administratie zijn opgenomen en dat het niet in aanmerking nemen van de omzet te wijten is aan nalatigheid, gelijk te stellen met (een geval van) grove schuld. [verzoeker 1] heeft daarmee volgens verweerder vermoedelijk feitelijk leiding gegeven aan het handelen in strijd met de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) door [onderneming 2], als bedoeld in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht. Hieruit volgt dat [verzoeker 1] in de periode van 6 mei 2013 tot en met 21 november 2013 feitelijk leiding heeft gegeven aan het niet voldoen aan de administratieplicht door [onderneming 2]. Dit is strafbaar gesteld in artikel 68, eerste lid, onder d, van de AWR. Het vermoeden dat [verzoeker 1] heeft gehandeld in strijd met de AWR is ernstig, omdat de aan de aanslag ten grondslag liggende correcties direct volgen op het verwerpen van de administratie. De opgelegde boete over het tweede kwartaal 2013 is onherroepelijk. [verzoeker 1] staat met [onderneming 1] in relatie tot de strafbare feiten, omdat er feiten en omstandigheden zijn die redelijkerwijs doen vermoeden dat hij de strafbare feiten zelf heeft gepleegd. Er is sprake van een groot financieel voordeel. Er stond ten tijde van het uitbrengen van het advies van de naheffingsaanslag van € 14.670,00 nog een bedrag van € 10.893,00 open. Dit voordeel komt [verzoeker 1] toe als enig aandeelhouder van [onderneming 2]. Daarom bestaat er ernstig gevaar dat de vergunning gebruikt zal worden om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, aldus verweerder.
- Verzoekers zijn van mening dat de intrekking van de exploitatievergunning van [onderneming 1] disproportioneel is. Er is een vergrijpboete van 25% opgelegd. Een vergrijpboete is een bestuursrechtelijke boete en wordt alleen opgelegd als sprake is van grove schuld. Er is dus geen sprake geweest van opzet. Verzoekers zijn de administratieve verplichtingen van [onderneming 1] altijd goed nagekomen en er zijn aan hen nimmer boetes opgelegd. [verzoeker 1] heeft om zijn zoon te helpen de aandelen van [onderneming 2] op zich genomen en is daarna ernstig ziek geworden, waardoor hij geen toezicht heeft kunnen uitoefenen. Hij heeft de aandelen inmiddels overgedragen aan zijn schoonzoon. Hij heeft geen enkel financieel voordeel genoten en [onderneming 2] heeft ook geen voordeel genoten, want er is een naheffingsaanslag opgelegd. Voor deze aanslag is een betalingsregeling getroffen. Ter zitting hebben verzoekers verklaard dat de gehele schuld aan de Belastingdienst inmiddels is voldaan.
- Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
- Artikel 3 van de Wet Bibob luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
- Naar de verwachting van de voorzieningenrechter zal het bestreden besluit in bezwaar geen stand houden.
- Niet aannemelijk is dat verzoekers de exploitatievergunning van [onderneming 1] zullen gebruiken om uit [onderneming 2] verkregen financieel voordeel te benutten. De voorzieningenrechter acht op grond van een vijftal door verzoekers ter zitting overgelegde transactie overzichten van betalingen aan de Belastingdienst aannemelijk dat de gehele schuld aan de Belastingdienst inmiddels is voldaan. De in artikel 3, eerste lid, onder a genoemde grond, is dan ook niet langer van toepassing.Anders dan verweerder betoogt acht de voorzieningenrechter voorts niet aannemelijk dat door het handelen in strijd met de AWR door [verzoeker 1] in 2013 met betrekking tot [onderneming 2] een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning van [onderneming 1] mede gebruikt zal worden om strafbare feiten te plegen. Verzoekers exploiteren [onderneming 1] sinds 1994 en niet is gebleken dat zij sindsdien ooit hun fiscale verplichtingen ten aanzien van [onderneming 1] niet zijn nagekomen. De voorzieningenrechter acht een intrekking van de exploitatievergunning daarom disproportioneel.
-
- Gelet op het voorgaande bestaat er grond voor het treffen van een voorlopige voorziening.
- Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de
voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
- De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,00 en wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoekers;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekers het betaalde griffierecht van € 167,00 vergoedt
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 980,00, te betalen aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C. Gerritse, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M.P. Meijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober