Trefwoord(en) | Feiten en omstandigheden die redelijkerwijs ... Bestuurlijke boetes Ernst van het vermoeden Feiten en omstandigheden die erop wijzen Feit van algemene bekendheid Grootte van het voordeel Tijdsverloop Strafbaar feit ter verkrijging Vergewisplicht Weigering invullen bibob-vragenformulier |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Drank- en horecavergunning Exploitatievergunning seksinrichting |
Wetsartikel(en) | Art. 3 lid 2 sub a Art. 3 lid 2 sub b Art. 3 lid 2 sub d Art. 3 lid 3 sub a Art. 3 lid 3 sub b Art. 3 lid 6 Art. 3:9 Awb Art. 4 lid 1 Art. 3 lid 8 |
Hoofdpunten
- Zie tevens:
- 14-12-2008 Rechtbank Alkmaar LJN: BG7934.
- 23-09-2009 Raad van State LJN: BJ8293.
- De uitspraak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening.
- r.o. 6. Een bestuursorgaan mag, gelet op de expertise van het Bureau, in beginsel van het advies van het Bureau uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen is en dat de feiten de conclusies kunnen dragen.
- r.o. 8 en 9. Het Bureau heeft een correctie op het advies nagezonden. Aanvankelijk was een veroordeling tot een gevangenisstraf van drie jaren vermeld, terwijl dit in werkelijkheid een gevangenisstraf van drie maanden betrof. De rechter overweegt dat het advies op dit punt onzorgvuldig tot stand is gekomen. Deze onjuistheid vormt evenwel onvoldoende grond voor het oordeel dat het hele advies ondeugdelijk is.
- De rechter geeft het volgende aan met betrekking tot de ernst van het vermoeden en de feiten en omstandigheden waarop dit vermoeden gebaseerd is:
- r.o. 13. De ernst van de strafbare feiten draagt niet bij aan het vermoeden dat iemand deze begaan heeft. Deze ernst kan op zichzelf geen grond vormen voor de conclusie dat iemand in relatie staan tot die strafbare feiten.
- r.o. 13. Dat de pandeigenaar als vuurwapengevaarlijk te boek staat en dat de exploitant opgenomen is in het overvallersregister, biedt onvoldoende grond voor de bewering dat de exploitant in relatie staat tot mensenhandel. Daarbij komt dat die omstandigheden niet te herleiden zijn tot concrete, actuele gebeurtenissen.
- r.o. 14. Omdat de betrokkene als getuige inzake mensenhandel gehoord is en er geen opsporings- en vervolgingsactie is ondernomen, kan niet gesteld worden dat hij dit strafbare feit heeft begaan.
- r.o. 15. Omdat de vervolging tegen de vorige exploitant geëindigd is met een definitief sepot, is er geen grondslag voor de conclusie dat betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten.
- r.o. 20. De betrokkene is als verdachte gehoord inzake overtreding van de Opiumwet, maar daar is het bij gebleven. Er zijn geen verdere vervolgingsacties tegen hem ondernomen (dit is althans gesteld noch gebleken). In casu is er derhalve onvoldoende concrete grond voor de conclusie dat de betrokkene een strafbaar feit heeft begaan.
- r.o. 16. De onvergunde tewerkstelling van illegalen (in casu een prostituee) is geen strafbaar feit. Het is wel bestuurlijk beboetbaar op grond van de Wav.[1] De rechter verwoordt dit als volgt: “In het Bibob-advies heeft het Bureau gewezen op één constatering van tewerkstelling van illegale prostituees. Van een strafbaar feit is evenwel geen sprake. Het tewerkstellen zonder daartoe strekkende vergunning is beboetbaar op grond van de Wet arbeid vreemdelingen en betreft een bestuurlijke boete. Weliswaar is in dat geval sprake van een punitieve sanctie, maar van een strafbaar feit is geen sprake.”
- r.o. 21. Een veroordeling uit 1999 is niet voldoende recent om van betekenis zijn bij de onderhavige beoordeling. De bestreden besluiten op bezwaar zijn van 5 december 2007.
- r.o. 21. Ook de omstandigheid dat de veroordeelde nadien ter zake van Opiumwetoverteding als verdachte is gehoord, is in dit verband van onvoldoende gewicht. Gesteld noch gebleken is namelijk dat de veroordeelde opnieuw vervolgd is.
- r.o. 22: De rechter accepteert dat het een feit van algemene bekendheid is dat met het overtreden van de Opiumwet grote winsten behaald kunnen worden. Deze omstandigheid biedt op zichzelf echter onvoldoende grond voor de conclusie dat er een ernstig gevaar ex artikel 3, eerste lid en sub a, van de Wet BIBOB.
R.o. 23, 24 en 25. De conclusie dat er sprake is van een gevaar ex artikel 3, zesde lid, van de Wet BIBOB is onvoldoende onderbouwd. Op het verstrekken van valse informatie in het kader van een vermeende stromanconstructie wordt niet ingegaan. Daarnaast is er geen kruisje gezet bij een vraag naar eerdere vergunningen op het BIBOB-vragenformulier. Gezien de formulering van deze vraag, kan echter niet gesteld worden dat de betrokkene deze vraag niet dan wel valselijk heeft beantwoord.
[1] Op grond de Wav kan éénmalige onvergunde tewerkstelling alleen bestuurlijk beboet worden. Pas bij herhaling worden beboetbare feiten o.g.v. artikel 19c van de Wav – onder voorwaaren – als strafbare feiten gekwalificeerd.
Uitspraak
RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/3406. AWB 08/984, AWB 08/169 en AWB 08/981
Uitspraak van de voorzieningenrechter
In de zaak van:
[X]
verzoeker,
gemachtigde mr. M. Berbee,
tegen
de burgemeester van de gemeente Den Helder (verweerder l)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder
(verweerder 2),
verweerders.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij brief van 16 juli 2007 heeft verzoeker bezwaar gemaakt legen het uitblijven van een
beslissing op zijn verzoek om een exploitatievergunning voor een seksinrichting in het pand
[pand 1] te Den Helder, Bij besluit van 22 augustus heeft verweerder l op de
aanvraag beslist en geweigerd verzoeker een exploitatievergunning te verlenen. Bij brief van
7 september 2007 heeft verzoeker tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5
december 2007 heeft verweerder I het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder l heeft de
proceskosten vergoed van het door verzoeker bij brief van 16 juli 2007 gemaakte bezwaar.
Bij brief van 14 december 2007 hoeft verzoeker tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij brief
van 13 maart 2008 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige
voorziening te treffen.
Bij besluit van 22 augustus 2007 heeft verweerder 2 geweigerd verzoeker een vergunning te
verlenen op grond van de Drank- en Horecawet (DHW) voor [pand 1] te Den
Helder. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 december 2007
ongegrond verklaard. Bij brief van 14 december 2007 heeft verzoeker tegen dit bestuit
beroep ingesteld. Bij brief van 13 maart 2008 heeft verzoeker de voorzieningenrechter
verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 23 januari 2008 hebben verweerders de op de zaak betrekking hebbende
stukken ingezonden. Daarbij hebben verweerders ten aanzien van hei daartoe behorende
advies van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur op de
voet van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemeen wet bestuursrecht (Awb) meegedeeld dat
uitsluitend de rechtbank daarvan kennis zal mogen nemen
Bij uitspraak van 6 februari 2008 heeft de rechtbank op grond van artikel 8 29 van de Awb
beslist dat de beperking in de kennisneming van het bedoelde advies gerechtvaardigd is,
Bij brief van 20 februari 2008 heeft verzoeker toestemming gegeven, om mede op de
grondslag van de gedingstukken waarvan de rechtbank heeft beslist dal beperkte
kennisneming gerechtvaardigd is, uitspraak te doen.
De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld ter zitting van 29 april 2008, waar
verzoeker, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerders, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, zijn vertegenwoordigd door hun
gemachtigde, mr.drs. S.M.C, Nuyten.
Motivering
- Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die
bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen,
indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter
zitting van het verzoek een voorlopige voorziening te treffen de bevoegdheid om, indien hij
van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van
de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Aangezien alle voor een beslissing relevante feiten en omstandigheden naar het oordeel van
de voorzieningenrechter in dit geding aan de orde zijn geweest meent de
voorzieningenrechter dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de
beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter zal dan ook gebruik maken van de
bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
- Bij de beoordeling is de volgende regelgeving met name van belang.
Ingevolge artikel 3. eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het
openbaar bestuur (Wet Bibob) kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de
wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te
geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de
beschikking mede zal worden gebruikt om:
- uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
- strafbare feiten te plegen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet Bibob wordt, voor zover hel ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld
op basis van:
- feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a;
- ingeval van vermoeden de ernst daarvan;
- de aard van de relatie en
- de grootte van de verkregen ofte verkrijgen voordelen.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wet Bibob wordt, voor ^over het ernstig gevaar als
bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
- feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staal tol strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
- ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
- de aard van de relatie en
- het aantal van de gepleegde strafbare feiten,
Ingevolge artikel 3, vierde lid, voor zover hier van belang, van de Wet Bibob staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
- hij deze strafbare feiten zelfheeft begaan;
- een ander deze strafbare feilen heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan we! heeft gehad over. vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge het zesde lid hebben bestuursorganen eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld m het eerste lid, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet Bibob kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voor zover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 8 is er een Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, heeft het Bureau tot taak aan bestuursorganen, voor zover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau daartoe te verzoeken.
desgevraagd advies uil te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, of over de ernst van de feiten en omstandigheden, bedoeld artikel 3, zesde lid.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Drank- en horecawet mogen leidinggevenden met in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van de Drank- en Horecawet wordt een vergunning geweigerd, indien niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10, geldende eisen.
Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Drank- en Horecawet kan een vergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
Ingevolge artikel 3.2.1. eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Den Helder is het verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren ofte wijzigen zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan.
- Naar aanleiding van de aanvraag van verzoeker om een exploitatievergunning voor een seksinrichting en een drank- en horecavergunning voor [bedrijf 1], hebben verweerders het Landelijk Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) om advies gevraagd.
- In zijn advies heeft het Bureau geconcludeerd dat sprake is van een ernstige mate van gevaar dat de gevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de gevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en dat feiten en omstandigheden erop wijzen dan wel redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde drank- en horecavergunning een strafbaar feit is gepleegd.
- Verweerders stellen zich, onder verwijzing naar het advies van het Bureau, op hetstandpunt dat de gevraagde vergunningen terecht zijn afgewezen. Verweerder 2 stelt tevens dat verzoeker gezien het advies van het Bureau als leidinggevende niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. De drank- en horecawetvergunning is om die reden terecht op grond van artikel 27, derde lid, van de Drank- en Horecawet afgewezen, aldus verweerder 2.
- Verzoeker hoeft aangevoerd dat verweerders zich in het bestreden bestuit niet hebben mogen baseren op het advies van het Bureau omdat het onzorgvuldig tot stand is gekomen en het, gelet op de onjuistheden en insinuaties in dat rapport, ondeugdelijk is gemotiveerd. De gevraagde drank- en horecawetvergunning is voorts ten onrechte op grond van slecht levensgedrag afgewezen omdat verweerder 2 - op de hoogte van eisers verleden - eerder wel tot vergunningverlening is overgegaan.
- Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 27 februari 2008, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl (onder LJN: BC5265) overweegt de voorzieningenrechter dat een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau, in beginsel van het advies van het Bureau mag uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze lot stand is gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dit toetsingskader zal in het volgende als uitgangspunt dienen.
- De voorzieningenrechter heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht van het Bibob-advies kennisgenomen. Verzoeker en zijn gemachtigde zijn door verweerders overeenkomstig het bepaalde in artikel 28, derde lid, van de Wet Bibob, in de gelegenheid gesteld het advies in te zien.
Bij brief van 24 april 2008 hebben verweerders nadere stukken ingezonden, waaronder een verbeterde versie van pagina 27 van het Bibob-advies. De voorzieningenrechter begrijpt de opmerking van verweerder in het schrijven van 24 april 2008 dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is dat dit document aan verzoeker wordt verstrekt, aldus en kan zich daarin vinden. dat het eerdere beroep op artikel 8:29 van de Awb en de uitspraak van 6 februari 2008 zich ook over dit stuk uitstrekken.
- Nu, zoals verweerders ook hebben aangegeven in het schrijven van 24 april 2008, de hiervoor bedoelde verbeterde pagina, een correctie betreft van een in het advies voorkomende onjuistheid, volgt de voorzieningenrechter verzoeker in zijn stelling dat het advies inzoverre onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen De geconstateerde onjuistheid vormt evenwel op zichzelf onvoldoende grond voor het oordeel dat het advies in zijn geheel ondeugdelijk zou zijn.
- Bij de beoordeling van het verzoek heeft de voorzieningenrechter de volgende feiten in beschouwing genomen. Verzoeker heeft de vergunningen voor de seksinrichting [bedrijf 1], gevestigd in het [pand 1] te Den Helder, aangevraagd op 24 januari 2007.
Eigenaar/verhuurder van het pand is de heer B. In 2005 heeft verzoeker werkzaamheden ten behoeve van de seksinrichting verricht; de exploitant/huurder was te dien tijde de heer M. Per 15 januari 2006 is verzoeker een formeel dienstverband als bedrijfsleider aangegaan; de seksinrichting werd toen geëxploiteerd door de heer S, tevens huurder van het pand
Verzoeker heeft zich begin 2007 bij de kamer van Kamer van Koophandel laten inschrijven; uit het handelsregister blijkt dat verzoeker de seksinrichting sedert l mei 2007 drijft. Tevens heeft verzoeker de huur van de heer S, overgenomen. De heer B. heeft zich met de inde-plaatsstelling akkoord verklaard. De heer B is tevens eigenaar van een aantal woningen aan de [adres] te Den Helder. Verzoeker is huurder van een van deze woningen.
In het hierna volgende zal de voorzieningenrechter het bestreden besluit per besluitonderdeel bespreken.
- Ten aanzien van het, onder verwijzing naar het Bibob-advies, ingenomen standpunt van verweerders dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dal de gevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob, overweegt de voorzieningenrechter als volgt
Aan de conclusie dat sprake is van ernstig gevaar is het zeer ernstige vermoeden ten grondslag gelegd dat verzoeker in relatie staat tot overtreding van artikel 273a, derde, vierde en vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht mensenhandel). Het zeer ernstige vermoeden is blijkens het advies gebaseerd op de ernst van de misdrijven waarop het vermoeden betrekking heeft, de inhoud van de in bet advies opgenomen informatie, de als
vuurwapengevaarlijk bekend staande verhuurder de heer B. en de omstandigheid dat verzoeker in het overvallersregister vermeld staal. Verzoeker staat in relatie tot de strafbare feiten omdat hij deze zelf heeft gepleegd en voorts omdat er sprake is van een samenwerkingsverband tussen hem en een ander die deze strafbare feiten heeft gepleegd. Bij de beoordeling van de ernst van het gevaar is voorts een constatering van tewerkstelling van illegale prostituees betrokken. Omdat de heer M., de toenmalige exploitant van de
seksinrichting, betrokken was bij tewerkstelling van illegale prostituees en er een
samenwerkingsverband bestond, respectievelijk bestaat tussen zowel B. en M. als tussen
verzoeker en B, is het gevaar aanwezig dat deze praktijken doorgang zullen blijven vinden,
aldus het Bureau.
12 Ten aanzien van de maatstaf, bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a en b, van de Wet
Bibob, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet Bibob (TK 1999-2000, 26883. nr. 3. p. 62) volgt
dat "door de zinsnede "feiten en omstandigheden" wordt aangegeven dat er concrete
indicaties dienen te zijn gevonden voor betrokkenheid bij strafbare feiten als bedoeld in
onderdeel a van het eerste lid. Deze feiten en omstandigheden kunnen blijken uit justitiële en
politiële gegevens, zoals al dan niet onherroepelijke veroordelingen van de in het
onderhavige artikel bedoelde natuurlijke en rechtspersonen, door hen aangegane transacties
en de hen betreffende opsporings- en vervolgingsacties. Deze feiten en omstandigheden zijn
uiteraard niet alle even zwaarwegend voor de vaststelling of sprake is van een relatie met strafbare feiten. Dit is tot uitdrukking gebracht in de zinsnede "die erop wijzen of
redelijkerwijs doen vermoeden", waarbij "het erop wijzen' doelt op veroordelingen en het
"redelijkerwijs doen vermoeden op transacties en opsporings- en vervolgingsacties.
Onderdeel b gaat nader in op de situatie dat er sprake is van vermoedens van betrokkenheid
bij strafbare feiten als bedoeld in onderdeel a van het eerste lid. In die situatie moet
nadrukkelijk aandacht worden besteed aan de ernst van het vermoeden. In dat kader dient een
transactie zwaarder te worden gewogen dan bijvoorbeeld het gegeven dat een
opsporingsactie in gang is gezet."
"De elementen die in het derde lid zijn opgenomen met betrekking tot de vaststelling van
mate van gevaar dat strafbare feiten zullen worden gepleegd, komen in belangrijke mate
overeen met die van het tweede lid."
- Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan de ernst van de strafbare feiten
waarmee de betrokkene in verband wordt gebracht op zichzelf geen grond vormen voor de
conclusie dat verzoeker in relatie staat tot die strafbare feiten. De omstandigheden dat de
heer B. als vuurwapengevaarlijk te boek staat en verzoeker is opgenomen in het
overvallersregister biedt naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorts onvoldoende
grond voor de conclusie dat een ernstig vermoeden bestaat dat verzoeker in relatie staat tot
mensenhandel. Daarbij komt dat die omstandigheden ook niet zijn te herleiden tot concrete,
actuele gebeurtenissen.
Ervan uitgaande dat met de ''inhoud van de in het advies opgenomen informatie" wordt
gedoeld op de opsporingsacties gericht tegen de heer M, verwijst de voorzieningenrechter
naar hetgeen hierna, onder punt 15, is overwogen.
- Ten aanzien van de maatstaf bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, en
artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Bedoelde maatstaf - "de aard van de relatie" - heeft betrekking op de relatie tussen de
aanvrager van de vergunningen en de strafbare feiten, in dit geval mensenhandel.
Anders dan het Bureau, ziet de voorzieningenrechter in de bevindingen geen
aanknopingspunt voor het oordeel dat verzoeker in relatie staat tot mensenhandel omdat hij
dat strafbare feit zelf zou hebben begaan. Uit het advies blijkt immers, hetgeen ter zitting
door verweerder ook is bevestigd, dat verzoeker ter zake van mensenhandel enkel als getuige
is gehoord en er tegen hem (wat dit strafbare feit betreft) geen enkele opsporings- en
vervolgingsactie is ondernomen.
- Verweerders stellen zich, onder verwijzing naar het Bibob-advies voorts op het
standpunt dat verzoeker in relatie staat tot mensenhandel omdat een ander deze strafbare
feiten heeft gepleegd en deze persoon in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
De voorzieningenrechter leest het advies aldus dat verweerder zich op het standpunt stelt dat
de heren M. en B. strafbare feiten hebben gepleegd en dat verzoeker tot deze strafbare feiten
in relatie staat omdat hij met hen een zakelijk samenwerkingsverband zou hebben.
Nu ter zake van de heer B. geen enkele daad van opsporing en vervolging heeft
plaatsgevonden ter zake van mensenhandel en de vervolging van de heer M is geëindigd in
een definitief sepot, is de voorzieningenrechter reeds om die reden van oordeel dat hel advies
geen grondslag biedt voor de conclusie dat verzoeker in relatie staat tot mensenhandel. De
mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, derde lid, kan derhalve in zoverre niet op grond van
een eventueel samenwerkingsverband tussen genoemden en verzoeker worden vastgesteld.
- Ten aanzien van de maatstaf, bedoeld in artikel 3. derde lid, onder d, van de Wet Bibob, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. In het Bibob-advies heeft het
Bureau gewezen op één constatering van tewerkstelling van illegale prostituees. Van een
strafbaar feit is evenwel geen sprake. Het tewerkstellen ronder daartoe strekkende
vergunning is beboetbaar op grond van de Wet arbeid vreemdelingen en betreft een
bestuurlijke boete Weliswaar is in dat geval sprake van een punitieve sanctie, maar van een
strafbaar feit is geen sprake.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 11 tot en met 16 is overwogen biedt de inhoud van het
advies onvoldoende steun voor de conclusie van het Bureau dat er een ernstige mate van
gevaar bestaat dat de gevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare
feiten te plegen.
- De weigering van de gevraagde vergunningen is voorts gebaseerd op het bepaalde in
artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet Bibob omdat er ernstig gevaar zou bestaan dat de
vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen ofte
verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.
- Aan de conclusie dal sprake is van ernstig gevaar is het zeer ernstige vermoeden ten
grondslag gelegd dat verzoeker in relatie staat tot overtreding van artikel 273a, derde, vierde
en vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (mensenhandel) alsmede overtreding van
artikel 3 aanhef en onder letter C van de Opiumwet (het aanwezig hebben van middelen van
de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel middelen die zijn aangewezen krachtens
artikel 3a van de Opiumwet). Daartoe is gewezen op de ernst van de misdrijven waarop de
vermoedens betrekking hebben, de inhoud van de in het advies opgenomen informatie, de als
vuurwapengevaarlijke bekend staande verhuurder B en de omstandigheid dat verzoeker
vermeld staat in het overvallersregister. Verweerders stellen voorts dat verzoeker in relatie
slaat tot de strafbare feiten omdat hij deze zelf heeft gepleegd en voorts omdat er sprake is
van een samenwerkingsverband tussen hem en een ander die deze strafbare feiten heeft
gepleegd. Bij de beoordeling van de ernst van het gevaar is voorts betrokken dat de
inkomsten die uit hennepteelt en mensenhandel kunnen worden verkregen groot kunnen zijn,
aldus her Bureau.
- Zoals hiervoor onder 12 en 13 reeds is overwogen is de voorzieningenrechter van
oordeel dat de ernst van de strafbare feiten waarmee de betrokkene in verband wordt
gebracht, op zichzelf geen grond kan vormen voor de conclusie dat verzoeker in relatie staat
tot die strafbare feiten. De omstandigheden dat B. als vuurwapengevaarlijk te boek staat en
verzoeker is opgenomen in het overvallersregister en hetgeen overigens is vermeld onder het
kopje "bevindingen", te weten de bevindingen over de financiering van de onderneming
de omstandigheid dat verzoeker in verband is gebracht met wapenbezit, bieden naar het
oordeel van de voorzieningenrechter evenmin voldoende grond voor de conclusie dat een
ernstig vermoeden bestaat dat verzoeker in relatie staat tot mensenhandel en overtreding van
de Opiumwet, nu deze geen verband houden met de strafbare feiten waarop het vermoeden
ziet.
- Verweerders stellen zich voorts op het standpunt dat er een duidelijke relatie beslaat
tussen de aanvrager van de vergunningen en de strafbare feiten, omdat het vermoeden bestaat
dat verzoeker de strafbare feiten - mensenhandel en overtreding van de Opiumwet - zelf
heeft begaan. Ter zake van verzoekers relatie tot mensenhandel wijst de
voorzieningenrechter op hetgeen hiervoor onder 14 is overwogen. Verzoeker is voorts
weliswaar als verdachte gehoord ter zake van overtreding van artikel 3 aanhef en onder letter C van de Opiumwet, maar daarbij is het gebleven. Gesteld noch gebleken is dat er tegen hem
wat betreft dit feit verdere vervolgingsacties zijn ondernomen. Gelet op de hiervoor, onder
12, aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting is de voorzieningenrechter van
oordeel dat de bevindingen van het Bureau onvoldoende concrete grond bieden voor de
conclusie dat verzoeker in relatie staat tot strafbare feiten omdat hij deze zelfheeft begaan.
- Verweerders steden zich, onder verwijzing naar het Bibob-advies verder op het
standpunt dal verzoeker in relatie slaat tot mensenhandel en overtreding van artikel 3, aanhef
en onder letter C, van de Opiumwet omdat een ander, te weten de heer B, deze strafbare
feiten heeft gepleegd en deze persoon in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
De heer B. is, evenals verzoeker, ten aanzien van de mensenhandel enkel gehoord als
getuige. Dat sprake zou zijn van opsporings- en/of vervolgingsactiviteiten jegens de heer B
wegens mensenhandel is gesteld noch gebleken. Ter zake van overtreding van de Opiumwet
overweegt de voorzieningenrechter dat de veroordeling van de heer B. in 1999 wegens
hennepteelt bij de onderhavige beoordeling niet van betekenis is. De veroordeling is niet
voldoende recent- Ook de omstandigheid dat de heer B. nadien ter zake van overtreding van
de Opiumwet als verdachte is gehoord, acht de voorzieningenrechter in dit verband van
onvoldoende gewicht nu gesteld noch gebleken is dat de heer B. ook daadwerkelijk ter zake
van dat strafbare feit is vervolgd.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de bevindingen van het
Bureau, zoals ten grondslag gelegd aan de bestreden besluiten, onvoldoende steun bieden
voor de conclusie dat sprake is van een relatie tussen verzoeker en de genoemde strafbare
l feiten, te weten mensenhandel en overtreding van artikel 3, aanhef en onder letter C, van de Opiumwet.
- Ten aanzien van de maatstaf, bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder d, van de Wet
Bibob hebben verweerders zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter op het
standpunt mogen stellen dat het een feit van algemene bekendheid is dat met het overtreden
van de Opiumwet grote winsten behaald kunnen worden. Deze omstandigheid biedt op
zichzelf evenwel onvoldoende grond voor de conclusie dat sprake is van een ernstig gevaar
als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet Bibob.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 17 tot en met 22 is overwogen bevat de inhoud van het
advies naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende concrete indicaties ter
rechtvaardiging van de conclusie van het Bureau dat er een ernstig gevaar bestaat dat de
vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te
verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.
- Verweerders stellen onder verwijzing naar het Bibob-advies voorts dat feiten en
omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de
aangevraagde vergunningen een strafbaar feil is gepleegd. Op basis van tegenstrijdige
verklaringen van verzoeker en geconstateerde feiten, beslaat volgens het advies het
vermoeden dat sprake is van door verzoeker gepleegde strafbare feiten bedoeld in artikel
227a van het Wetboek van Strafrecht en artikel 38 van de Drank- en Horecawet. Zeer
aannemelijk is dat de heer B. feitelijk de ondernemer is van [bedrijf 1] en niet
verzoeker. Nu deze wel voor zichzelf de vergunningen heeft aangevraagd is sprake van het
verstrekken van opzettelijk niet naar waarheid verstrekken van onjuiste gegevens als bedoeld
in voormelde artikelen, aldus het advies.
Ter zitting hebben verweerders desgevraagd aangegeven dat met de tegenstrijdige
verklaringen en geconstateerde feiten genoemd in het advies wordt gedoeld op de
omstandigheid dar verzoeker in het op de bij zijn aanvraag levens ingevulde
"Vragenformulier Model Natuurlijk Persoon" - het zogenoemde vragenformulier Bibob • in
strijd met de waarheid geen kruisje heeft gezet bij vraag 8A, te weten "heeft de aanvrager
m.b.t. een (of meerdere) van de vergunning(en) zoals vermeld bij vraag l in de laatste vijf
jaar voorafgaand aan de datum van ondertekening van dit formulier te maken gehad met de
volgende situaties? Aankruisen wat van toepassing is;
- Weigering van de vergunning
- Intrekking van de vergunning
- Verstrekking onder voorwaarden
- Aanvraag, die nog in behandeling is
- Oplegging van een bestuurlijke boete
- Toepassing van bestuursdwang
- De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker niet kan worden
tegengeworpen dat hij op het hiervoor bedoelde formulier geen kruisje heeft gezet bij het
onderdeel "intrekking van de vergunning". Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat
genoemd artikellid zich gelet op de formulering van de vraag richt lot een persoon die in het
bezit is (geweest) van een of meer vergunningen. Aan de betrokkene wordt immers verzocht
een kopie van die beslissing(en)/vergunning(en)/boete(s) bij te voegen. Nu verzoeker ten
tijde (eind 2005) van de intrekking van de destijds aan de heer M. verstrekte
exploitatievergunning op zijn hoogst slechts feitelijk beheerder was van de seksinrichting,
hetgeen door verzoeker overigens wordt betwist, is de hiervoor bedoelde vraag niet tot hem
gericht en kan niet worden staande gehouden dat hij deze vraag niet heeft beantwoord.
- Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen bieden de bevindingen van het Bureau,
zoals ten grondslag gelegd aan de bestreden besluiten, onvoldoende steun voor de conclusie
dat sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanbeten onder a en b van
de Wet Bibob alsmede van een situatie als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob.
- Verweerder 2 heeft aan de weigering een Drank- en horecawetvergunning te
verlenen voorts artikel 27, derde lid, in verband met artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b,
van de Drank- en horecawet ten grondslag gelegd. Verweerder 2 heeft zich voor dat
standpunt geheel gebaseerd op het Bibob-advies. Naar hiervoor is overwogen zijn de in het
Bibob-advies opgenomen conclusies ten aanzien van verzoekers gedrag niet op een
deugdelijke grondslag gebaseerd. Dit leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat ook de
onderhavige weigeringsgrond in zoverre op een ondeugdelijke basis berust. Daarbij komt dat
aan de heer S. op diens aanvraag van 24 november 2005 een vergunning op grond van de
Drank- en horecawet was verleend terwijl op dat moment bij verweerder 2 bekend was dat
verzoeker als beheerder in dienst was van de seksinrichting. Tevens was toen bij verweerder
2 bekend dat verzoeker als getuige was gehoord in het onderzoek naar mensenhandel. Dat
verweerder 2 thans van oordeel is dat verzoekers slecht levensgedrag zich tegen
vergunningverlening verzet vergt, ook daarop gelet, een concrete onderbouwing. Nu deze
ontbreekt gaat het bestreden besluit ook in zoverre mank aan een motiveringsgebrek.
- Het eerst in het schrijven van 24 april 2008 door verweerder 1 ingenomen standpunt
dat de weigering van de exploitatievergunning niet alleen op de Wet Bibob kan worden
gebaseerd maar ook op artikel 3.3.2 in verband met artikel 3.2.2 van de Algemene
Plaatselijke Verordening van de gemeente Den Helder, laat de voorzieningenrechter buiten
bespreking aangezien het bestreden besluit daarop geen betrekking heeft. De
voorzieningenrechter ziet voorts geen grond om, zoals verzocht, in dat opzicht zelf in de
zaak te voorzien. Daarbij heeft de voorzieningenrechter mede betrokken dat verweerder l
verzoeker eerst kon voor de zitting met dit standpunt heeft geconfronteerd waardoor ook de
goede procesorde is geschaad.
- Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond en worden de bestreden besluiten
vernietigd wegens strijd met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde vereiste dat een
besluit zorgvuldig wordt voorbereid alsmede met de in artikel 7:12 van de Awb neergelegde
voorwaarde dat een besluit op een deugdelijke motivering berust.
Bij deze uitkomst is er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij heeft
de voorzieningenrechter tevens laten wegen dat op voorhand niet valt uit te sluiten dat het in
de brief van 24 april 2008 neergelegde nadere standpunt van verweerder l zich tegen
vergunningverlening zal verzetten.
- De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:84,
vierde lid, van de Awb, in samenhang met artikel 8:75 van de Awb verweerders te
veroordelen in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek
om een voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeien maken. Deze kosten worden met
toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 966,00 als kosten van
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 3
(punten voor het opstellen van de beroepschriften en voor het verschijnen ter zitting) en
€ 322,00 (waarde per punt) en l (gewicht van de zaak: gemiddeld).
Beslissing
De voorzieningenrechter
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten van 5 december 2007;
- draagt verweerders op nieuwe bestuiten ie nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af;
- bepaalt dal verweerders aan verzoeker het griffierecht ten bedrage van € 264,00 vergoeden;
- veroordeelt verweerders in de aan de zijde van verzoeker redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 966,00;
- wijst de gemeente Den Helder aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 966,00 dient te worden gedaan aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan op 6 mei 2008 door mr. M. Zijp, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier.