Trefwoord(en) | Feiten en omstandigheden die redelijkerwijs ... Gedoogbeleid softdrugs |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Drank- en horecavergunning |
Wetsartikel(en) | Art. 3 lid 2 sub a Art. 3 lid 3 sub a |
Hoofdpunten
- Zie tevens:
- 02-05-2011 Rechtbank Maastricht (VV) AWB 11/445 e.a.
- 14-07-2011 Raad van State (VV) 201106412/2/H3.
- 16-11-2011 Raad van State LJN: BU4611.
- De uitspraak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening.
- De beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit brengen niet met zich mee dat het bestuursorgaan eerst andere bevoegdheden, zoals die van artikel 13b van de Opiumwet, aan moet wenden, alvorens tot toepassing van de Wet BIBOB over te gaan.
- Er bestaat geen enkele regel die een bestuursorgaan ertoe verplicht de uitslagen van drugstests (ODV- en MMC- reactietesten) af te wachten, hoezeer die in strafrechtelijk opzicht relevant zijn. Er is een handelsvoorraad verdovende middelen (joints en hennep) aangetroffen.
- Het bestuursorgaan heeft “een geheel eigen bevoegdheid en in dat kader ook een geheel eigen afweging te maken.” Of de feiten en omstandigheden uiteindelijk voldoende zijn om tot een strafrechtelijke veroordeling te komen en zo ja, welke straf daarbij past, zijn vragen die te zijner tijd door de strafrechter behoren te worden beantwoord. Bij de afweging van het bestuursorgaan behoort plaats te zijn voor het algemeen belang dat met intrekking van de drank-en horecavergunning is gemoeid.
Uitspraak
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Procedurenummer: AWB 10/ 1633
Uitspraak
in het geding tussen
- [naam 1] en
- [naam 2],
vennoten van en als zodanig handelend onder de naam [bedrijf], wonend te [woonplaats], verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brunssum,
verweerder.
Datum bestreden besluit: 21 september 2010
Kenmerk: 2010/15509
- Procesverloop
Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit.
Tevens hebben verzoekers bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend.
Bij brief van 28 oktober 2010 heeft verweerder de op de voorlopige voorzieningprocedure betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden. In genoemde brief heeft verweerder onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb aangegeven dat alleen de rechtbank kennis mag nemen van de in een gesloten envelop aangeleverde stukken, waaronder het advies van het Landelijk Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: bureau Bibob).
Bij beschikking van 3 november 2010 heeft de rechtbank op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist dat zich geen gewichtige reden voordoen die aanleiding zouden moeten zijn voor de door verweerder verzochte beperkte kennisneming van genoemde stukken.
Verweerder heeft geen toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 23 november 2010. Verzoekers zijn in persoon verschenen bijgestaan door LJ.L.M. Dacier, advocaat te Heerlen en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door R.G.P. Terwint, ambtenaar van de gemeente.
- Overwegingen
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover in dezen van belang, is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken, belangen dat vereist.
Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor de indiener van het verzoek uit het bestreden besluit voorkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. In het kader van deze belangenafweging kan het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter over het geschil in de hoofdzaak worden betrokken.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Bij brief van 17 november 2009 heeft de Officier van Justitie, gebruikmakend van de hem daartoe in artikel 26 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob) gegeven bevoegdheid, verweerder gewezen op de wenselijkheid het bureau Bibob om een advies te vragen gelet op de hem ter beschikking gekomen gegevens waaruit zou blijken dat verzoekers in relatie staan tot gepleegde strafbare feiten. Hierin heeft verweerder aanleiding gevonden een onderzoek in te stellen en advies bij bureau Bibob in te winnen. Bij brief van 26 november 2009 zijn verzoekers van dit voornemen op de hoogte gesteld.
Verweerder heeft verzoekers (hierna ook te noemen: [naam 1] en [naam 2] en hun advocaat de gelegenheid geboden het advies in te zien op 22 juni 20IO.Vervolgens heeft verweerder onder verwijzing naar het uitgebrachte adviesrapport van bureau Bibob bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit, gebruikmakend van de daartoe in artikel 3 van de Wet bibob gegeven bevoegdheid, de aan verzoekers op 19 oktober 1999 verleende drank-en horecavergunning voor de exploitatie van een horeca-inrichting op het [adres] ingetrokken.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het derde lid wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
- feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
- ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
- de aard van de relatie en
- het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het derde lid, indien:
- hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
- hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
- een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge het vijfde lid vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
- de mate van het gevaar en
- voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
De voorzieningenrechter is in deze zaak van oordeel dat op voorhand niet kan worden staande gehouden dat verweerder ten onrechte en in overeenstemming met de eigen op 21 oktober 2008 vastgestelde beleidslijn Bibob heeft besloten advies in te winnen bij het landelijke bureau Bibob. Voor een andersluidende conclusie, bijvoorbeeld omdat zou zijn gebleken dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit hebben verzoekers onvoldoende aangevoerd. Die beginselen brengen evenmin mee dat verweerder (of de burgemeester) zou zijn gehouden om eerst andere, soortgelijke bevoegdheden zoals die van artikel 13b van de Opiumwet, aan te wenden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er een ernstig gevaar bestaat dat de verleende drank-en horecavergunning door verzoekers wordt gebruikt om strafbare feiten te plegen, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Wet bibob en dat hierin voldoende grond is gelegen de aan verzoekers verleende vergunning in te trekken. Hierbij heeft verweerder het bij verzoekers en hun advocaat bekende advies van bureau Bibob gevolgd. Het ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob schuilt blijkens het bestreden besluit in de door [naam 1] gepleegde overtredingen van de Opiumwet en de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm).
Gelet op de overgelegde stukken en hetgeen door verzoekers ter zitting naar voren is gebracht, bestaat er onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat het onderzoek naar de feiten op basis waarvan het advies waarop verweerder de conclusie baseert dat sprake is van ernstig gevaar in evenvermelde zin, tot stand is gekomen onzorgvuldig was. Het betoog van verzoekers strekt daartoe ook niet, maar komt in wezen, kort en goed, erop neer dat de door verweerder aan de vastgestelde feiten en omstandigheden onjuiste kwalificaties en conclusies worden verbonden.
Uit de bekende stukken en het verhandelde ter zitting leidt de voorzieningenrechter vervolgens af dat de aan [naam 1] verweten en toegerekende strafbare feiten bestaan uit overtredingen van de Opiumwet en de Wwm. Zo staat in het kader van deze procedure genoegzaam vast dat de politie, naar aanleiding van beschikbaar gekomen CIE-informatie over de periode oktober 2008 tot oktober 2009, op 10 november 2009 een inval heeft gedaan in het café annex woning aan [adres] omdat, kort gezegd, uit de CIE-¬informatie zou blijken dat in de periode oktober 2008 tot oktober 2009 meerdere informanten hadden verklaard dat verzoeker [naam 1] in het bezit is van illegale vuurwapens. Bij die inval heeft de politie een gas-alarmrevolver, twee geweren, drie patroonmagazijnen, vijftig knalpatronen van kaliber 9 mm en één pijlpunt in beslag genomen, zijnde in totaal negen in beslag genomen wapens en 103 patronen (munitie). Vast staat ook dat [naam 1] voor slechts vijf in beslag genomen wapens over de daarvoor benodigde vergunning beschikte. Dat een van die wapens een 'imitatiewapen' is betekent overigens niet dat het voorhanden hebben van een dergelijk wapen geen overtreding van de Wwm kan opleveren. Voorts staat voldoende vast dat verzoeker [naam 1] op 17 oktober 2008 een contant bedrag van € 1.500,-naar zijn persoonlijke rekening heeft laten overschrijven. Dat deze transactie is aangemerkt als een verdachte transactie dankt [naam 1] aan het niet bestreden gegeven dat hij nerveus was en het geld naar hasj rook. Als vaststaand neemt de voorzieningenrechter tevens aan dat de politie tijdens de inval op 10 november 2009 een als handelsvoorraad te kwalificeren hoeveelheid verdovende middelen, zijnde negenenvijftig joints, vier zgn. megajoints en 5,1 gram hennep in beslag heeft genomen. Hoezeer ook relevant in strafrechtelijk opzicht, er bestaat geen enkele regel die het bestuursorgaan ertoe verplicht de uitslagen van ODV en MMC reactietesten af te wachten. Een andersluidende opvatting zou bovendien het gewicht miskennen dat de wetgever aan adviezen van het Bureau Bibob heeft willen toedichten.
Of de inhoud van het advies van bureau Bibob en de inhoud van de processen-verbaal waarnaar daarin wordt verwezen uiteindelijk voldoende zijn om tot een strafrechtelijke veroordeling van [naam 1] te komen en zo ja, welke straf daarbij past, zijn vragen die te zijner tijd door de strafrechter behoren te worden beantwoord. Verweerder als bestuursorgaan heeft evenwel een geheel eigen bevoegdheid en in dat kader ook een geheel eigen afweging te maken, waarin plaats behoort te zijn voor het algemeen belang dat met intrekking van de drank-en horecavergunning is gemoeid. Daarbij mag het bestuursorgaan, en dus ook verweerder, uitgaan van een advies van bureau Bibob dat mede steunt op CIE-informatie. Dat die informatie niet controleerbaar is, zodat daaraan en, volgens de stellingen van verzoekers, om die reden minder betekenis toekomt, is een stelling die verzoekers voor de bestuursrechter niet staande kunnen houden. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe het bureau Bibob op basis van haar eigen deskundigheid, die verzoekers niet in twijfel hebben getrokken, dient te beoordelen of (ook) de verstrekte CIE-informatie, gelet op de overige feiten en omstandigheden van het geval, voldoende steun biedt voor de conclusie dat sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob. Op die expertise mag in beginsel ook het bestuursorgaan afgaan, mede gelet op de waarborgen waarmee de geraadpleegde registers zijn omgeven. Die regel kan uitzondering lijden als er aanwijzingen zijn die het tegendeel zouden kunnen doen vermoeden. Daarvan is in deze zaak echter niets gebleken. Verzoekers hebben daartoe ook niets ter zake dienends aangevoerd. Voor het overige en mede in aanmerking genomen de aard van deze procedure volstaat de voorzieningenrechter ter weerlegging van de in dit verband aangevoerde argumenten met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 juli 2007 (LJN: BA9799).
Met betrekking tot de maatstaf "de aard van de relatie" als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, en artikel 3, vierde lid, van de Wet bibob overweegt de voorzieningenrechter dat deze ziet op de relatie tussen verzoekers als rechthebbende op de drank-en horecavergunning en de gepleegde strafbare feiten. In dit geval kon verweerder zich op het standpunt stellen dat er een duidelijke relatie bestaat tussen verzoekers en de strafbare feiten, omdat [naam 1] zelf ervan verdacht wordt een of meerdere strafbare feiten zelf te hebben begaan. Daaraan kan niet afdoen dat het advies van het bureau Bibob niet zozeer is toegespitst op verzoekster [naam 2]. Het gaat hier per slot van rekening om een en dezelfde ondeelbare vergunning. Voor een rechtmatig gebruik van die vergunning is [naam 2] als medevergunninghoudster naast [naam 1] volledig verantwoordelijk. Die verantwoordelijkheid strekt zich uiteraard ook uit over de gebeurtenissen die in de inrichting hebben plaatsgevonden en daaraan kan [naam 2] zich niet zo maar onttrekken met de blote mededeling dat zij het niet wist.
Gelet op alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, kon verweerder in redelijkheid tot de conclusie komen dat een ernstig vermoeden bestaat dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de Opiumwet en de Wwm en dat daarom, mede in ogenschouw genomen de ernst en aard van de overtredingen, ernstig gevaar bestaat dat de mede aan hem verleende drank- en horecavergunning zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob. Niet ten onrechte heeft verweerder zich vervolgens op die grond bevoegd geacht tot intrekking van de aan verzoekers verleende vergunning.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kunnen de door verzoekers aangevoerde gronden niet leiden tot de conclusie dat verweerder een onvoldoende zorgvuldige of onvolledige belangenafweging aan die bevoegdheidsuitoefening ten grondslag heeft gelegd of dat deze belangenafweging anderszins onredelijk of onevenwichtig is te achten.
Daarmee is de verwachting gerechtvaardigd dat de bestreden intrekking van de drank-en horecavergunning, na heroverweging in bezwaar, stand zal kunnen houden, zodat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding bestaat.
Gelet op artikel 8:84 van de Awb wordt als volgt beslist.
- Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door F.L.G. Geisel, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van M.A.C. Heyltjes, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2010.