Trefwoord(en) | Subsidiariteit Voorschriften |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Drank- en horecavergunning |
Wetsartikel(en) | Art. 3 lid 7 |
Hoofdpunten
- Zie tevens:
- 29-11-2010 Rechtbank Maastricht (VV) AWB 10/1633.
- 14-07-2011 Raad van State (VV) 201106412/2/H3.
- 16-11-2011 Raad van State LJN: BU4611.
- Bij een verzoek om een voorlopige voorziening doet de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak. De rechter vernietigt de bestreden besluiten.
- Het bestuursorgaan is niet verplicht het advies van het Bureau op te volgen. Intrekking van een vergunning op grond van de Wet Bibob is een discretionaire bevoegdheid van het bestuursorgaan.
- Het bestuursorgaan heeft onvoldoende gemotiveerd waarom niet kon worden volstaan met een lichter middel dan intrekking. Niet is gebleken dat het bestuursorgaan een afweging heeft gemaakt van de hem ter beschikkingstaande mogelijkheden, zoals intrekking, verlening onder voorwaarden of waarschuwen. Bij zo’n afweging is het volgende relevant:
- Tijdens twintig jaar exploitatie zijn er bij het bestuursorgaan, politie en justitie nooit klachten binnen gekomen.
- Eén van de betrokkenen is niet veroordeeld op grond van de Opiumwet.
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Procedurenummer: AWB 11 / 445 en AWB 11/444
Uitspraak
in het geding tussen
[naam 1] en [naam 2] hodn [café 1],
wonend te Brunssum, verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brunssum, verweerder.
Datum bestreden besluit: 1 februari 2011
Kenmerk: AJZ nr. 10 16555 Postkenmerk: 2011/1442
- Procesverloop
Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit.
Verzoekers hebben ten aanzien van dit besluit bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben aan de rechtbank gezonden en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 april 2011. Ter zitting zijn verzoekers in persoon verschenen, bijgestaan door L.J.L.M. Dacier, advocaat te Heerlen, en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door R.G.P. Terwint werkzaam bij de gemeente Brunssum.
- Overwegingen
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter zijn partijen gewezen in de kennisgeving van de behandeling van het verzoek ter zitting.
Na kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel, dat nader onderzoek aan de beoordeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden, die zich tegen de toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak en overweegt daartoe het volgende.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Bij brief van 17 november 2009 heeft de Officier van Justitie, gebruikmakend van de hem daartoe in artikel 26 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur Wet bibob gegeven bevoegdheid, verweerder gewezen op de wenselijkheid het bureau Bibob om een advies te vragen gelet op de hem ter beschikking gekomen gegevens waaruit zou blijken dat verzoekers in relatie staan tot gepleegde strafbare feiten. Hierin heeft verweerder aanleiding gevonden een onderzoek in te stellen en advies bij bureau Bibob in te winnen. Bij brief van 26 november 2009 zijn verzoekers van dit voornemen op de hoogte gesteld.
Verweerder heeft verzoekers (hierna ook te noemen: [naam 1] en [naam 2]) en hun advocaat de gelegenheid geboden het advies in te zien op 22 juni 2010. Vervolgens heeft verweerder onder verwijzing naar het uitgebrachte adviesrapport van bureau Bibob bij besluit van 21 september 2010, de aan verzoekers op 19 oktober 1999 verleende drank- en horecavergunning voor de exploitatie van een horeca-inrichting op het adres [adres 1] ingetrokken.
Tegen dat besluit hebben verzoekers een bezwaarschrift ingediend en zich tevens tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek tot het treffen van een
voorlopige voorziening. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 november 2010,
partijen bekend onder procedurenummer AWB 10 / 1633, heeft de voorzieningenrechter dat
verzoek afgewezen.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard, onder
handhaving van het besluit tot intrekking van de drank- en horecavergunning.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder van d, de Drank- en Horecawet (DHW)
kan een vergunning worden ingetrokken indien er sprake is van het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het derde lid wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
- feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
- ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
- de aard van de relatie en
- het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het derde lid, indien:
- hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
- hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
- een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge het vijfde lid vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
- de mate van het gevaar en
- voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder ten onrechte en in overeenstemming met de eigen op 21 oktober 2008 vastgestelde beleidslijn Bibob heeft besloten advies in te winnen bij het landelijke bureau Bibob. Voor een andersluidende conclusie, bijvoorbeeld omdat zou zijn gebleken dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit hebben verzoekers onvoldoende aangevoerd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er een ernstig gevaar bestaat dat de verleende drank- en horecavergunning door verzoekers wordt gebruikt om strafbare feiten te plegen, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Wet bibob en dat hierin voldoende grond is gelegen de aan verzoekers verleende vergunning in te trekken. Hierbij heeft verweerder het advies van bureau Bibob gevolgd.
Het ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob schuilt blijkens het bestreden besluit in de door Franken gepleegde overtredingen van de Opiumwet en de Wet wapens en munitie (Wwm).
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter stelt verweerder zich, blijkens het verslag van de Commissie voor de bezwaarschriften en het verhandelde ter zitting, ten onrechte op het standpunt dat hij gelet op het advies en nader advies van het bureau Bibob geen andere keuze heeft dan tot intrekking van de verleende DHW vergunning over te gaan. Uit de in casu relevante regelgeving, met name artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d van de DHW en artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob, blijkt dat de intrekking van de onderhavige vergunning is gebaseerd op een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Verweerder was niet verplicht om het advies van het Bureau bibob op te volgen.
Uit het thans bestreden besluit blijkt evenmin dat verweerder heeft stil gestaan bij voornoemde discretionaire bevoegdheid.
Het is de voorzieningenrechter uit de motivering van de bestreden besluiten danwel ter zitting niet gebleken dat verweerder een afweging heeft gemaakt van de verschillende hem ter beschikking staande mogelijkheden, bijvoorbeeld de vergunning in te trekken, (extra) voorschriften aan de vergunning te verbinden of te volstaan met een waarschuwing. In ieder geval is onvoldoende gemotiveerd waarom niet kon worden volstaan met een lichter middel dan intrekking van de DHW vergunning.
Bij afweging van de verschillende mogelijkheden dient verweerder aandacht te besteden aan de omstandigheden van het geval. Relevant in deze is dat blijkens het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat verzoekers het bedrijf twintig jaar hebben geëxploiteerd en dat in al die jaren nimmer klachten, van welke aard dan ook, verweerder dan wel politie of justitie hebben bereikt. Ter zitting is gebleken dat verzoeker niet is veroordeeld op grond van de Opiumwet.
Het bestreden besluit ontbeert derhalve een draagkrachtige motivering en is niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. Verweerder heeft aldus gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en 7:12 van de Awb.
Aangezien de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de hoofdzaak, bestaat er geen aanleiding (meer) tot het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek moet worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die verzoekers in verband met de behandeling van zowel het beroep bij de rechtbank als het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De voorzieningenrechter kent ter zake drie punten met elk een waarde van €437,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en het verzoekschrift alsmede de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 3 x € 437,-- x 1 = € 1311,--.
Het bedrag van de reiskosten van verzoekers voor het bijwonen van de behandeling van het verzoek ter zitting wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb en artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 door de voorzieningenrechter vastgesteld op € 40,16, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
- Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 1 februari 2011. Alsmede het besluit van 21 september 2010;
- bepaalt dat aan verzoekers het door hen in de onderhavige procedures betaalde griffierecht ten bedrage van € 604 (2 x € 302) wordt vergoed door verweerder;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de onderhavige procedures, aan de zijde van verzoekers begroot op € 1351,16 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand € 1311,--), te vergoeden door verweerder aan verzoekers;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door E.V.L. Heuts, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van M.A.C. Heyltjes griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2011.