Trefwoord(en) | Feiten en omstandigheden die redelijkerwijs ... Adviesaanvraag Ernst van het vermoeden Zakelijk samenwerkingsverband |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Exploitatievergunning coffeeshop |
Wetsartikel(en) | Art. 3 lid 2 sub a Art. 3 lid 2 sub b Art. 3 lid 3 sub a Art. 3 lid 3 sub b Art. 3 lid 4 sub c Art. 7 lid 3 |
Hoofdpunten
- De uitspraak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening.
- Inhoudelijk is er grote overlap met de uitspraak inzake de coffeeshops Rokerij I, II en III van dezelfde dag. Deze zaken zijn gevoegd behandeld.
- Het bestuursorgaan heeft de vergunning primair ingetrokken op grond van de APV in verband met het levensgedrag van een derde met wie betrokkene een zakelijk samenwerkingsverband vormt. Deze intrekkingsgrond houdt geen stand. De subsidiaire intrekkingsgrond, gebaseerd op de Wet Bibob, houdt wel stand.
- Aan de toepassing van de Wet Bibob ligt geen Bibob-advies ten grondslag.
- r.o. 3.1 en 3.2. Er kan niet zonder meer van de juistheid van (de gegevens in) een politierapport d.d. 19 januari 2012 uitgegaan worden, omdat dit rapport (a) niet op ambsteed of ambtsbelofte is opgemaakt en (b) inhoudelijk betwist wordt. Hierdoor houdt de intrekking op grond van het levensgedrag geen stand.
- r.o. 3.5. Bij toepassing van de Wet Bibob is een bestuursorgaan niet verplicht om het Bureau om advies te vragen. Deze verplichting volgt niet uit de Wet Bibob. Ook uit het oogpunt van zorgvuldigheid is dit niet verplicht, “indien voldoende feitelijke gegevens uit andere bronnen beschikbaar zijn om een besluit te nemen op grond van de Wet Bibob.”
- r.o. 3.8. Er hoeft op zich geen bezwaar te bestaan tegen “een speciaal met het oog op de bestuurlijke besluitvorming opgemaakt proces-verbaal, waarin bevindingen van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek zijn opgenomen.”
- r.o. 3.8. Als er sprake is van een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal mag het bestuursorgaan “in beginsel ervan uitgaan dat de inhoud een juiste weergave geeft van feiten uit het strafrechelijk onderzoek.”
- r.o. 3.8. Aan het bovenstaande doet niet af “dat er in het proces-verbaal, naast feiten, ook interpretaties zijn opgenomen, zolang verweerder zich tenminste niet op die – inderdaad niet te controleren – interpretaties baseert.”
- r.o. 3.9 Het vermoeden dat de derde met wie de betrokkene een zakelijk samenwerkingsverband vormt betrokken is bij strafbare feiten kan gebaseerd worden op afgetapte communicatie en “wordt mede ondersteund door het feit dat [vennoot] voor deze strafbare feiten is aangehouden en in voorlopige hechtenis is gesteld, welke hechtenis ook thans nog steeds voortduurt.”
- 12. Er is sprake van een zakelijk samenwerkingsverband tussen de betrokkene en de derde met wie de betrokkene een zakelijk samenwerkingsverband vormt. Dit oordeel is gebaseerd op het volgende:
- Zij zijn vennoten van een (andere) vof.
- Ze hebben gezamenlijk onroerend goed en een jacht in eigendom.
- De (onderhavige) onderneming van de betrokkene heeft/had een rekening-courantverhouding met de vof.
- Deze derde heeft een lening verstrekt aan de (onderhavige) eenmanszaak van de betrokkene.
- Deze derde was werkzaam in de (onderhavige) onderneming van de betrokkene en stond daar op de loonlijst.
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/709 VEROR
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoekster], h.o.d.n. Coffeeshop Big Fun,
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde mr. R.G. Meester,
en
de burgemeester van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. A.H.M. Buijs.
Procesverloop
Verzoekster heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoekster ingediende bezwaar tegen het besluit van verweerder van 3 februari 2012 (het bestreden besluit).
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting van 21 februari 2012 gevoegd behandeld met de zaak met registratienummer AWB 12/551 VEROR.
Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. R.G. Meester en mr. M.I. Houben. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn tevens verschenen mr. L.A. Nuyten en mevrouw [persoon].
Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst, zodat afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.
Overwegingen
- inleidende bepaling
1.1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
- feiten en omstandigheden
2.1. Verzoekster exploiteert een coffeeshop gevestigd aan het adres Amstel 8 te Amsterdam. Voor deze coffeeshop, toendertijd genaamd Rokerij IV, heeft verweerder op 19 augustus 2010 is aan verzoekster een exploitatievergunning met een bijbehorende gedoogverklaring. De handelsnaam van Rokerij IV is per 27 december 2011 veranderd in coffeeshop Big Fun.
2.2. Verzoekster maakt deel uit van een vennootschap onder firma bestaande uit twee vennoten, verzoekster en de heer [vennoot] ([vennoot]). Deze vennootschap onder firma exploiteert een drietal coffeeshops. Het betreft de coffeeshops Rokerij I gevestigd aan de Lange Leidsedwarsstraat 41 te Amsterdam, Rokerij II gevestigd aan de Singel 8 te Amsterdam en Rokerij III gevestigd aan de Elandsgracht 53 te Amsterdam.
2.3. Op 25 oktober 2011 is [vennoot] gearresteerd op verdenking van onder meer internationale handel in verdovende middelen. [vennoot] verblijft sindsdien in voorlopige hechtenis. Ter zitting is gebleken dat een eerste zitting van de strafkamer heeft plaats gehad op 13 februari 2012 en dat de hechtenis van [vennoot] toen niet is opgeheven.
2.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de exploitatievergunning en de gedoogverklaring van coffeeshop Big Fun ingetrokken; tevens is het adres geschrapt van de lijst van inrichtingen waarin de verkoop van softdrugs wordt gedoogd. Voorts heeft verweerder verzoekster een last opgelegd om de exploitatie van de coffeeshop te staken en gestaakt te houden met ingang van twee weken na verzending van het bestreden besluit, bij gebreke waarvan bestuursdwang zal worden toegepast.
2.5. Verweerder heeft gesteld dat uit een politierapportage van 2 november 2011 blijkt dat [vennoot] wordt verdacht van het meermaals overtreden van de Opiumwet. Verweerder heeft gesteld dat vanwege de mate van samenwerking met en invloed van [vennoot] op de exploitatie van coffeeshop Big Fun, verzoekster geen zorg kan dragen voor een goede bedrijfsvoering van de onderneming. Verweerder heeft voorts gesteld dat sprake is van schijnbeheer. Verweerder heeft betoogd dat uit het handelsregister formeel niet van directe betrokkenheid van [vennoot] bij deze onderneming blijkt. Echter, uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat [vennoot] inkomsten geniet uit de onderneming. Verder staat [vennoot] geregistreerd als werknemer van deze onderneming en is hij in loondienst. Uit het rapport van de Nationale Recherche van 19 januari 2012, blijkt volgens verweerder dat [vennoot] direct inspraak heeft binnen de eenmanszaak Big Fun. [vennoot] heeft ook aangegeven dat hij de inkoop voor de eenmanszaak zal gaan doen. Verweerder heeft gesteld dat het levensgedrag van [vennoot] een gevaar oplevert voor de openbare orde en een bedreiging vormt voor het woon- en leefklimaat in de omgeving van de coffeeshop. Verweerder heeft gesteld dat de intrekking wordt gebaseerd op artikel 3, aanhef en onder b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) nu ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning mede gebruikt zal worden voor het plegen van strafbare feiten nu [vennoot] wordt verdacht van internationale handel in verdovende middelen. Het vermoeden is groot dat de bevoorrading van de coffeeshop plaatsvindt met softdrugs afkomstig uit de handel in softdrugs waarvan [vennoot] wordt verdacht. Voorts is vrees dat de vergunning wordt gebruikt om de met de handel verkregen financiële voordelen de coffeeshop te bevoorraden of te financieren. Verweerder heeft gesteld dat het op grond van de APV verboden is zonder vergunning van de burgemeester een horecabedrijf te exploiteren en heeft om die reden een last onder bestuursdwang opgelegd. De bestuursdwang bestaat uit het doen staken en gestaakt houden van de exploitatie van de coffeeshop.
2.6 Bij brief van 13 februari 2012 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
2.7 Verzoekster voert, kort samengevat, aan dat zij niet van slecht levensgedrag is. Het gaat om feiten en omstandigheden rond [vennoot] en niet om die van haar. Ook is onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van een samenwerkingsverband met [vennoot] en is niet bewezen dat [vennoot] en zij evenveel verantwoording dragen met betrekking tot het beleid en de uitvoering daarvan van de coffeeshop. Van schijnbeheer is geen sprake. Verder stelt verzoekster dat onvoldoende grondslag bestaat voor de intrekking. De strafbare feiten die [vennoot] worden verweten zijn nog onvoldoende vast komen te staan. Het politierapport biedt immers onvoldoende grondslag. Daarom dient uit te worden gegaan van zijn onschuld tot het moment dat hij daadwerkelijk veroordeeld wordt. Door verweerder is niet aangetoond dat sprake is van enig gevaar voor de openbare orde of voor aantasting van het woon- en leefklimaat in relatie tot de vermeende gedragingen van [vennoot]. Het intrekken van de vergunning voor onbepaalde tijd is disproportioneel. Verder voorziet het beleid van verweerder niet in het schrappen van de coffeeshoplijst maar louter in het eindigen van de gedoogstatus. Verzoekster stelt voorts dat het besluit gedeeltelijk onbevoegd is genomen nu de Wet Bibob pas kan worden ingezet als zich geen andere weigerings- of intrekkingsgronden voordoen. Omdat de intrekking geschiedt op grond van het feit dat niet wordt voldaan aan het levensgedragcriterium zoals opgenomen in de APV mag de Wet Bibob niet voor de intrekking worden gebruikt. Verder had verweerder advies moeten vragen bij het Landelijk bureau Bibob (LBB), aldus verzoekster.
- inhoudelijke beoordeling
3.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder het bestreden besluit, waar het gaat om de rol van [vennoot] binnen de coffeeshop van verzoekster, heeft gebaseerd op een rapport, genaamd “Bevindingen Rokerij 4 aan de Amstel 8 te Amsterdam; Relatie [vennoot] en [verzoekster]”, opgesteld door een inspecteur van politie werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, van 19 januari 2012.
In dit rapport is vermeld dat op verzoek van de gemeente Amsterdam is gekeken naar de relatie tussen [vennoot] en coffeeshop Rokerij 4.
3.2. In het rapport staan een aantal tapgesprekken weergegeven waaruit een nauwe vorm van samenwerking en aansturing zou kunnen blijken tussen [vennoot] en [verzoekster].
De voorzieningenrechter stelt vast dat het rapport niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt. Nu verzoekster de inhoud van het rapport betwist kan dan ook niet zonder meer worden uitgegaan van de juistheid van de daarin opgenomen gegevens. Dat betekent dat hetgeen verweerder stelt ten aanzien van de rol van [vennoot] binnen de coffeeshop Big Fun vooralsnog niet gebaseerd kan worden op objectief vastgestelde feiten.
3.3. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat vooralsnog onvoldoende is komen vast te staan dat verweerder bevoegd zou zijn de exploitatievergunning van verzoekster, op grond van artikel 3.24, aanhef en onder b, van de APV, in verband met het levensgedrag van [vennoot], in te trekken.
3.4. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder zich bij de besluitvorming subsidiair mocht baseren op de bepalingen uit de Wet Bibob. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag bevestigend. De wet Bibob biedt verweerder immers een wettelijke bevoegdheid. Dat de Wet Bibob in het beleid van verweerder als ultimum remedium staat genoemd maakt dit niet dat verweerder daarom van die bevoegdheid geen gebruik zou mogen maken.
3.5. Voor zover verzoekster betoogt dat verweerder verplicht is een advies te vragen aan het LBB, nu hij de intrekking mede baseert op de Wet Bibob, is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit betoog faalt. Uit de Wet Bibob volgt niet dat een bestuursorgaan verplicht is advies te vragen aan het LBB alvorens gebruik te maken van de bevoegdheden die hem in die wet worden geboden (zie ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) van 20 juli 2011, LJN:BR2279). Ook uit het oogpunt van zorgvuldigheid is verweerder niet verplicht advies te vragen aan het LBB indien voldoende feitelijke gegevens uit andere bronnen beschikbaar zijn om een besluit te nemen op grond van de Wet Bibob.
3.6. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd op een proces-verbaal, genoemd rapport van bevindingen contra [vennoot], van 2 november 2011, op ambtseed opgemaakt door een inspecteur van politie werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche. In dit rapport staat vermeld dat het is opgemaakt ten behoeve van de gemeente Amsterdam en dient om de vergunning, afgegeven aan [vennoot], terzake het in werking hebben van coffeeshops, in te trekken.
3.7. De inhoud van het rapport van 2 november 2011 bevat een weergave van hetgeen heeft plaatsgevonden in een opsporingsonderzoek onder de codenaam Fotino en enkele zaaksdossiers uit dat onderzoek. Uit het proces-verbaal blijkt ondermeer dat op 30 maart 2009 door Britse autoriteiten een koeltrailer is onderschept met daarin 250 kilo cannabis. Verder is op 25 september 2009 een inval gedaan in een loods te Alphen waarbij een grote hoeveelheid verdovende middelen in beslag is genomen. Verder blijkt dat op 10 en 11 november 2009 twee drugstransporten zijn onderschept nabij de Duitse grens waarbij eveneens een grote hoeveelheid verdovende middelen in beslag zijn genomen. Uit het proces-verbaal komt voorts de betrokkenheid van [vennoot] bij deze strafbare feiten naar voren.
3.8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er op zich geen bezwaar behoeft te bestaan tegen een speciaal met het oog op de bestuurlijke besluitvorming opgemaakt proces-verbaal, waarin bevindingen van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek zijn opgenomen. Het is juist dat verweerder niet beschikt over de onderliggende documenten uit het gehele strafdossier en dus moet afgaan op het vertrouwen dat de feiten in het proces-verbaal juist zijn. Maar waar het gaat om een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal mag het bestuursorgaan in beginsel ervan uitgaan dat de inhoud een juiste weergave geeft van feiten uit het strafrechtelijk onderzoek. Daar doet niet aan af dat er in het proces-verbaal, naast feiten, ook interpretaties zijn opgenomen, zolang verweerder zich tenminste niet op die – inderdaad niet te controleren - interpretaties baseert.
3.9. De voorzieningenrechter vindt op grond van het proces-verbaal voldoende vast staan dat de in het proces-verbaal van bevindingen genoemde strafbare feiten zijn gepleegd. Verder mag verweerder, gezien de in het proces-verbaal opgenomen feiten, vooralsnog uitgaan van een vermoeden van betrokkenheid van [vennoot] bij deze strafbare feiten. Dit vermoeden kan worden gebaseerd op de in het proces-verbaal weergegeven communicatie tussen [vennoot] en anderen via telefoon- en sms-verkeer, en wordt mede ondersteund door het feit dat [vennoot] voor deze strafbare feiten is aangehouden en in voorlopige hechtenis is gesteld, welke hechtenis ook thans nog steeds voortduurt.
3.10. De voorzieningenrechter overweegt verder nog dat, zoals uit vele uitspraken van de Afdeling blijkt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 februari 2007, LJN:AZ8487) wordt de intrekking van een exploitatievergunning als een herstelsanctie aangemerkt, gericht op de bescherming van de openbare orde. De sanctie is niet (mede) gericht op het bewerkstelligen van normconform gedrag door toevoeging van geïndividualiseerd concreet nadeel. De aan de intrekking ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden maken dat niet anders. De voorzieningenrechter gaat daarom voorbij aan de stelling van verzoekster dat sprake is van een bestraffende sanctie.
3.11. Dit geldt dus ook voor de onschuld-presumptie. Niet vereist is dat er sprake moet zijn van een onherroepelijke veroordeling van de dader van de strafbare feiten. Het kan bij de toepassing van de Wet Bibob gaan om strafbare feiten waarvan niet in rechte is vastgesteld dat en door wie zij zijn gepleegd. Wel dient aannemelijk te zijn dat de strafbare feiten zijn gepleegd. Een redelijkerwijs vast te stellen vermoeden dat de strafbare feiten zijn gepleegd door een persoon waarmee de vergunninghouder in relatie staat, is dan ook voldoende (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2009, LJN:BJ1892).
3.12. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoekster en [vennoot]. Vast staat immers dat verzoekster en [vennoot] beiden deel uitmaken van de vennootschap onder firma [vennootschap], gezamenlijk onroerend goed en een jacht in eigendom hebben, dat de onderneming van verzoekster een rekening-courantverhouding heeft dan wel had met de v.o.f. [vennootschap], dat [vennoot] een lening heeft verstrekt aan de eenmanszaak van verzoekster en dat [vennoot] tevens werkzaam was in en op de loonlijst stond van de onderneming van verzoekster. Dat inmiddels wijzigingen in die situatie zijn opgetreden is verder niet relevant.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarmee voldaan aan artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob.
3.13. Onder deze omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter op goede gronden het standpunt ingenomen dat er sprake is van “ernstig gevaar” in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob, zodat verweerder bevoegd was de exploitatievergunning in te trekken. Het is de voorzieningenrechter vooralsnog niet gebleken dat verweerder een onjuist gebruik van die bevoegdheid heeft gemaakt.
3.14. Aangezien verzoekster, als gevolg van de intrekking, niet over een geldige exploitatievergunning beschikte, was verweerder bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat verweerder van handhavend optreden had behoren af te zien. Volgens vaste rechtspraak biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoort af te zien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2011, LJN: BQ2696).
3.15. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voorshands niet blijkt dat de door verweerder gehanteerde begunstigingstermijn te kort zou zijn. Met de beëindiging van de lopende arbeidsovereenkomsten had verzoekster al voorbereidingen kunnen treffen, nu het voornemen tot intrekking van de vergunning al in november 2011 aan verzoekster is toegezonden. Overigens heeft verzoekster niet nader onderbouwd om hoeveel arbeidsovereenkomsten het gaat en wat de concrete financiële gevolgen van beëindigingen van die overeenkomsten voor verzoekster zouden zijn. Wat betreft de (uit)verkoop van voorraden heeft verweerder terecht gesteld dat, gezien de maximaal toegestane voorraad van softdrugs in coffeeshops, aannemelijk is dat deze voorraad binnen de begunstigingstermijn van twee weken (uit)verkocht zal kunnen worden.
3.16. Behoudens bijzondere omstandigheden valt het intrekken van een gedoogverklaring, en dus ook het schrappen van de coffeeshop van de gedooglijst, niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Een bijzondere omstandigheid zou kunnen zijn dat verweerder is afgeweken van zijn in deze gevoerde beleid, maar ter zitting heeft verweerder gemotiveerd uiteen gezet dat daar in dit geval geen sprake van is. Hetgeen verzoekster heeft aangevoerd heeft de voorzieningenrechter er niet van kunnen overtuigen dat het standpunt van verweerder onjuist zou zijn. Aan een inhoudelijke beoordeling van dit gedeelte van het besluit komt de voorzieningenrechter dan ook niet toe.
3.17. De voorzieningenrechter is gezien het voorgaande van oordeel dat, gelet op het algemeen belang dat met het onderhavige besluit is gemoeid, de maatregel van sluiting die verweerder meent te moeten treffen vooralsnog niet als disproportioneel valt aan te merken, alsmede dat verweerder in redelijkheid tot intrekking van de vergunning heeft kunnen overgaan. Ondanks het gestelde belang van verzoekster dient het belang van verweerder in deze dan ook zwaarder te wegen en bestaat er dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
3.18. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht ziet de voorzieningenrechter eveneens geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R. Gort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2012.