Toepassingsgebied(en) | Exploitatievergunning horeca |
---|
Hoofdpunten
- Zie tevens: 23-02-2012 Rechtbank Dordrecht (VV) LJN: BV9397.
- De uitspraak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening.
- r.o. 2.4. Een financieel belang vormt op zichzelf nog geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Daarvan kan slechts sprake zijn in het geval van een actuele financiële noodsituatie of als de bedrijfscontinuïteit wordt bedreigd.
- r.o. 2.4. De betrokkene diende er rekening mee te houden dat hij pas na verlening van een vergunning tot exploitatie van de inrichting kon overgaan (in de door hem gewenste vorm).
- r.o. 2.4. De omstandigheden dat (a) een derde met wie betrokkene een zakelijk samenwerkingsverband vormt (huur)inkomsten misloopt, (b) de betrokkene de aankoopsom van de deze derde terugeist en (c) deze derde (reputatie)schade oploopt bij zijn andere huurders en in de Turkse gemeenschap, zijn onvoldoende voor een spoedeisend belang.
Uitspraak
RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummers: AWB 11/1637 & 12/20
uitspraak van de voorzieningenrechter
inzake
- [naam verzoeker1 ], verzoeker 1,
- [naam verzoeker2], verzoeker 2,
beiden wonende te [woonplaats], tezamen verzoekers,
tegen
de burgemeester van de gemeente Dordrecht, verweerder,
gemachtigde: mr. R.W. Veldhuis, advocaat te 's-Gravenhage.
- Ontstaan en loop van het geding
Op 4 januari 2011 heeft verzoeker 1 een exploitatievergunning aangevraagd voor [naam X] aan de [adres].
Verweerder heeft bij besluit van 22 december 2011 de gevraagde exploitatievergunning ten behoeve van [naam X] geweigerd op grond van artikel 3, eerste lid, onder a en b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet bibob).
Tegen dit besluit heeft verzoeker 1 bij faxbericht van 26 december 2011 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij faxbericht van 3 januari 2012 heeft verzoeker 2 tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij faxbericht van 26 december 2011 (verzoeker 1) en van 3 januari 2012 (verzoeker 2) hebben verzoekers een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht. Het verzoek van verzoeker 1 is geregistreerd onder procedurenummer AWB 11/1637 en het verzoek van verzoeker 2 onder procedurenummer AWB 12/20.
Verweerder heeft het advies van het Bureau Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau Bibob) van 24 augustus 2011 overgelegd, met de mededeling dat uitsluitend de rechter daarvan kennis zal mogen nemen.
Bij beslissing van 31 januari 2012 heeft de voorzieningenrechter, een andere dan de onderhavige, met toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist dat de beperkte kennisneming van het advies gerechtvaardigd is. Verzoekers hebben de rechter toestemming verleend om mede op grondslag van het hiervoor genoemde advies uitspraak te doen.
De verzoeken om voorlopige voorziening zijn op 21 februari 2012 ter zitting behandeld. Verzoekers zijn ter zitting verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens was mr. E. Mulder, werkzaam bij het Juridisch Kenniscentrum Drechtsteden, aanwezig. Voorts zijn als getuigen verschenen [naam Y] en [naam Z].
- Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.2. Artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob bepaalt dat bestuursorganen, voorzover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, zij een aangevraagde beschikking kunnen weigeren te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
- uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
- strafbare feiten te plegen.
In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
- feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
- ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
- de aard van de relatie en
- de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
In het derde lid van dat artikel is bepaald dat voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
- feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
- ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
- de aard van de relatie en
- het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
In het vierde lid van dat artikel is bepaald dat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten staat als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
- hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
- hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
- een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge het vijfde lid van dat artikel vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
- de mate van het gevaar en
- voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
Ingevolge het zesde lid van dat artikel hebben bestuursorganen eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
Ingevolge het zevende lid van dat artikel kan het bestuursorgaan, voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet bibob kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voorzover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
2.2. Het bestreden besluit
Aan zijn besluit tot weigering van de exploitatievergunning voor [naam X] heeft verweerder, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Verweerder meent op grond van het advies van het Bureau Bibob van 24 augustus 2011 dat ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bibob. Verweerder is van opvatting dat er een zakelijk samenwerkingsverband bestaat tussen verzoeker 1 en verzoeker 2. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, van de Wet bibob vloeit hieruit voort dat verzoeker 1 in relatie staat tot de vermoedelijk door verzoeker 2 gepleegde strafbare feiten.
Op grond van het advies heeft verweerder het ernstige vermoeden dat ten aanzien van verzoeker 2 sprake is (geweest) van handelen in strijd met de Wet op de kansspelen, de Opiumwet en de Algemene wet inzake Rijksbelastingen. Verweerder heeft naast de reeds genoemde ernstige vermoedens tevens het ernstige vermoeden dat verzoeker 2 in verband kan worden gebracht van het (mede)plegen van geweldsdelicten, bedreigingen en de verbreking van een zegel van een gesloten pand. De samenhang tussen de activiteiten waarbij de vermoedelijke geweldsdelicten zijn gepleegd en de activiteiten waarvoor de vergunning is aangevraagd is er volgens verweerder in gelegen dat de horecabranche zeer kwetsbaar is voor risico's die voortkomen uit delicten die gepaard gaan met geweld en intimidatie. De vermoedelijke strafbare feiten in strijd met de Wet op de kansspelen en belastingwetgeving zijn gepleegd tijdens de exploitatie van een horecaonderneming, terwijl nu ook een vergunning wordt aangevraagd voor een dergelijke onderneming. In het kader van het vermoedelijk handelen in strijd met de Opiumwet heeft verweerder onder meer overwogen dat de exploitatie van een horecagelegenheid, mede vanwege de laagdrempeligheid, een goede mogelijkheid biedt om in verdovende middelen te handelen. Tevens kunnen de opbrengsten, die met handel in verdovende middelen zijn verkregen, door middel van de onderneming worden witgewassen.
2.3. De gronden van de verzoeken
Verzoekers hebben om een voorlopige voorziening verzocht, omdat zij zich niet kunnen verenigen met dit bestreden besluit.
Verzoeker 2 meent belanghebbende te zijn vanwege de met verzoeker 1 afgesloten huurovereenkomst. Hij wil voorkomen dat in de toekomst exploitatievergunningen aan zijn huurders worden geweigerd enkel omdat hij de verhuurder is. Daarbij loopt hij zijn huurpenningen mis. Verzoeker 2 meent valselijk te worden beschuldigd, waardoor hij schade ondervindt. Hij meent dat privacygevoelige informatie over hem naar buiten wordt gebracht zonder dat dit op feiten is gebaseerd.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat er geen sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband, slechts van een huurrelatie. Ook door het onderschepte telefoonverkeer wordt een vermeende samenwerking niet bevestigd. Dat daaruit naar voren is gekomen dat verzoeker 2 regelmatig in [naam X] aanwezig is, is niet relevant, nu hij daar slechts als gast is. Evenmin kan uit het feit dat verzoeker 2 boven [naam X] woont worden afgeleid dat een dergelijk verband bestaat. Verzoeker 2 is van 2007 tot 30 december 2010 in het bezit geweest van een exploitatievergunning voor [naam X]. Verzoeker 1 heeft de inrichting slechts voortgezet onder dezelfde naam als verzoeker 2, omdat er reeds reclame-uitingen op de ramen waren aangebracht. Indien verzoeker 2 de intentie had om met de exploitatievergunning strafbare feiten te plegen, dan had hij de vergunning wel behouden. Net als bij een aantal andere aan verzoeker 2 verleende vergunningen in het verleden, waarvan verzoekers kopieën hebben overgelegd, stellen verzoekers dat verweerder kennelijk daarbij geen aanleiding zag voor Bibob onderzoek of intrekking van de vergunningen. In 2008 en 2009 heeft verzoeker 2 in twee andere gemeenten ook zonder problemen een exploitatievergunning verkregen. Verzoeker 2 stelt [naam Y] en [naam Z] als getuigen te hebben opgeroepen om te verklaren over de diensten die zij hebben uitgevoerd in [naam X] nadat verzoeker 1 eigenaar is geworden.
Verzoeker 1 stelt dat hij nimmer is verdacht of veroordeeld. Er zijn nooit klachten bij justitie of politie tegen hem ingediend en hij heeft een verklaring van goed gedrag.
Ten aanzien van de aan verzoeker 2 geuite beschuldigingen is volgens verzoekers geen enkel bewijs. Onder overlegging van een uitreksel uit het Justitieel Documentatiesysteem van 17 september 2011 heeft verzoeker 2 zich op het standpunt gesteld dat hij nimmer is veroordeeld voor hetgeen verweerder hem ten laste heeft gelegd. Met de telefoontaps zijn volgens verzoeker 2 de beschuldigingen niet onderbouwd. Verzoeker 2 is van oordeel dat verweerder vooringenomen heeft gehandeld en een onderling conflict tussen hem en zijn huurder(s) wil veroorzaken.
Bovendien is volgens verzoekers sprake van een ongelijke behandeling dat niet elke ondernemer wordt getoetst aan de Wet bibob.
Verzoeker 1 lijdt door het besluit financiële schade door inkomensverlies en doorbetaling van zijn vaste lasten, waaronder huur. Verzoeker 2 stelt dat verzoeker 1 hem aansprakelijk heeft gesteld en de door hem betaalde aankoopprijs van €10.000,- heeft teruggeëist. Voorts heeft verzoeker 1 de huurbetaling opgeschort. Verzoeker 2 heeft de gemeente aansprakelijk gesteld voor zijn geleden verlies.
Verzoekers menen dat verweerder de zaak onnodig lang rekt en verkeren in onzekerheid over het moment waarop de beslissing op bezwaar zal worden genomen. Tot slot heeft verzoeker 1 de voorzieningenrechter verzocht om verweerder op te dragen een exploitatievergunning af te geven. Verzoeker 2 heeft ter zitting nog naar voren gebracht dat ten onrechte advies is gevraagd aan Bureau Bibob.
2.4. De beoordeling door de voorzieningenrechter
Allereerst heeft de voorzieningenrechter ter zitting besloten de door verzoekers meegebrachte getuigen niet te horen, nu naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet duidelijk is gemaakt dat het horen van deze getuigen redelijkerwijs zou kunnen bijdragen aan de beoordeling van de weigering van de exploitatievergunning.
De voorzieningenrechter kan slechts tot beoordeling van de inhoud van de verzoeken om voorlopige voorziening toekomen als daaraan een spoedeisend belang, als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, ten grondslag ligt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraken van 14 september 2001, procedurenummer 200102659/2, gepubliceerd in AB 2001, 320 en van 17 mei 2006, LJN AX4378) vormt een financieel belang op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Daarvan kan slechts sprake zijn in het geval van een actuele financiële noodsituatie of als de continuïteit van de betrokken onderneming wordt bedreigd. Door verzoeker 1 is slechts gesteld dat hij financiële schade leidt door inkomensverlies en de doorbetaling van zijn vaste lasten. Hij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij door de weigering van de exploitatievergunning in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren.
Verder heeft verweerder zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker 1 er bij zijn bedrijfsvoering rekening mee diende te houden dat hij pas na verlening van een vergunning tot exploitatie van de inrichting kan overgaan in de door hem gewenste vorm. Daarnaast is de voorzieningenrechter gebleken dat verweerder nog niet is overgegaan tot besluitvorming omtrent de sluiting van [naam X]. Tevens moet van belang worden geacht dat uit het dossier naar voren is gekomen dat verzoeker 1 de inrichting, in afwachting van de besluitvorming in de bezwarenprocedure over de exploitatievergunning, in gebruik heeft als internetcafé. Daarvoor is geen exploitatievergunning vereist. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat als tijdens controles blijkt dat verzoeker 1 zich houdt aan de voor een internetcafé gestelde voorwaarden, hetgeen met name inhoudt dat hij geen consumpties verstrekt, er niet handhavend zal worden opgetreden. Op deze wijze lijkt de continuïteit van de onderneming niet in gevaar te zijn en kan verzoeker 1 in afwachting van de behandeling van zijn bezwaarschrift toch inkomsten genereren.
Hoewel de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoeker 2 terecht betoogt dat het besluit tot weigering van de exploitatievergunning ten behoeve van [naam X] hem ook rechtstreeks in zijn belang raakt, levert dat geen spoedeisend belang op. De omstandigheid dat hij inkomsten misloopt en de aankoopprijs van € 10.000,- door verzoeker 1 zou zijn teruggeëist, is daartoe onvoldoende. Evenmin als zijn betoog ter zitting dat hij schade oploopt bij zijn andere huurders en bij de Turkse gemeenschap.
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de verzoeken om voorlopige voorziening van verzoekers wegens ontbreken van spoedeisend belang moeten worden afgewezen.
2.5 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
- Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht,
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.