Trefwoord(en) | Feiten en omstandigheden die redelijkerwijs ... Aard van de relatie Geheimhoudingsplicht Uitzondering geheimhoudingsplicht Vergewisplicht Zakelijk samenwerkingsverband |
---|---|
Wetsartikel(en) | Art. 3 lid 2 sub a Art. 3 lid 3 sub a Art. 3 lid 4 Art. 3 lid 4 sub c Art. 3:9 Awb Art. 28 lid 1 Art. 28 lid 2 Art. 28 lid 3 Art. 28 lid 4 |
Hoofdpunten
- r.o. 1. De rechter-commissaris heeft op grond van artikel 8:29 van de Awb afwijzend beslist op het verzoek dat alleen de rechtbank van het advies kennisneemt. Het bestuursorgaan heeft er hierop mee ingestemd dat “het gehele BIBOB-advies aan de eiser wordt verstrekt.”
- r.o. 2. Het bestuursorgaan mag op de expertise van het Bureau afgaan, maar dient zich ervan te vergewissen of het onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en de conclusies van het advies kan dragen.
- r.o. 2. Het strafrechtelijke verleden van twee beoogd (mede) beheerders is relevant bij de toetsing van artikel 3, derde en vierde lid, van de Wet BIBOB. De bereidheid van de betrokkene om hun van de vergunningaanvraag te verwijderen, “noopt” het bestuursorgaan niet tot het buiten beschouwing laten van hun antecedenten. Hiermee lijkt geïmpliceerd dat ook beheerderfuncties een relatie ex artikel 3, vierde lid en sub c, van de Wet BIBOB opleveren.
- r.o. 2. Het feit dat betrokkene nimmer strafrechtelijk is vervolgd (voor de strafbare feiten waarmee hij in verband wordt gebracht), leidt ook niet tot het oordeel dat de conclusie van het BIBOB-advies voor onjuist moet worden gehouden.
- r.o. 2. De enkele, niet nader gemotiveerde weerspreking van betrokkenheid bij strafbare feiten zijn onvoldoende om aan de juistheid van de in het advies vermelde feiten te twijfelen.
Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: HOREC 08/394-FRC
Uitspraak in het geding tussen
[naam 1], wonende te Rotterdam, eiser,
gemachtigde mr. M.P.Ph.M Weerts, advocaat te Rotterdam
en
de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 3 juli 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen om een exploitatievergunning als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2007 voor de horeca-inrichting “[onderneming 1]” aan de [adres 1] (hierna: [onderneming 1]).
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 13 augustus 2007, aangevuld bij brief van 3 september 2007, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 december 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 18 januari 2008
beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 25 februari 2008.
Op 29 juli 2008 heeft de rechter-commissaris op de voet van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht afwijzend beslist op het verzoek van verweerder te beslissen dat alleen de rechtbank kennis zal mogen nemen van het overgelegde advies dat het Landelijk Bureau BIBOB (hierna: het Bureau) aan verweerder op diens verzoek op 23 april 2007 heeft uitgebracht naar aanleiding van vermelde aanvraag van eiser (hierna: het BIBOB-advies).
Verweerder heeft bij brief van 6 augustus 2008 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 augustus 2008 heeft verweerder ermee ingestemd dat het gehele BIBOB-advies aan eiser wordt verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2008. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Wiegman en mr. E.C. Duisman, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
2 Overwegingen
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet BIBOB), kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het derde lid wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
- feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
- ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
- de aard van de relatie en
- het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het derde lid, indien:
- hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
- hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
- een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge het vijfde lid vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
- de mate van het gevaar en
- voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet BIBOB kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voor zover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 8 van de Wet BIBOB is er een Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
Ingevolge artikel 9 van de Wet BIBOB heeft het Bureau tot taak aan bestuursorganen, voor zover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid.
Op 16 augustus 2006 heeft eiser een aanvraag ingediend om een exploitatievergunning voor [onderneming 1], waarbij hij als beheerders heeft vermeld zichzelf, [naam 2] en [naam 3]. In het kader van die aanvraag heeft verweerder op grond van de Wet BIBOB een advies gevraagd aan het Bureau. De conclusie van het BIBOB-advies is dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de aangevraagde beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, omdat de feiten en omstandigheden erop wijzen dat de betrokkenen in relatie staan tot de gepleegde strafbare feiten en dat de aard van deze relatie en het aantal en de ernst van de gepleegde strafbare feiten aantoonbaar zijn, zodat dit gevaar daadwerkelijk aanwezig is.
Eiser betoogt dat verweerder de weigering de aangevraagde exploitatievergunning te verlenen, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, niet deugdelijk heeft gemotiveerd door daaraan het BIBOB-advies ten grondslag te leggen.
De rechtbank stelt voorop dat het aan het Bureau is om op basis van diens deskundigheid te beoordelen of de verkregen informatie, gelet op de (overige) feiten en omstandigheden van het geval, voldoende steun biedt voor de conclusie dat er een ernstig gevaar is als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet BIBOB. Op die expertise mag het bestuursorgaan afgaan, tenzij de in het advies vermelde gegevens de bevindingen niet kunnen dragen, bijvoorbeeld omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Het bestuursorgaan zal zich ervan moeten vergewissen dat het advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat het inhoudelijk concludent is, dat wil zeggen dat de feiten de conclusies kunnen dragen.
In hetgeen eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder de weigering van de exploitatievergunning, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, niet mocht baseren op het BIBOB-advies.
Anders dan eiser kennelijk meent, is voor de conclusie van het BIBOB-advies niet redengevend geweest hetgeen zich heeft afgespeeld rond de eerder op de betrokken locatie gevestigde café-bar “[onderneming 2]”, nu noch in de paragraaf Bevindingen, noch in de paragraaf Motivering daar nog melding van wordt gemaakt. Ook de precieze functie van eiser bij café [onderneming 3] is geen bepalende factor geweest voor de conclusie van het advies. Zijn klacht dat het BIBOB-advies mede daarop is gebaseerd, mist derhalve feitelijke grondslag.
Wél is van belang geweest het verleden van [naam 3]. Anders dan eiser meent, kan niet staande worden gehouden dat diens verleden ten onrechte bij de beoordeling is betrokken. [naam 3] is immers, gelet op de aanvraag om exploitatievergunning, beoogd (mede)beheerder van [onderneming 1], waardoor zijn verleden relevant is bij de toetsing aan artikel 3, derde en vierde lid, van de Wet BIBOB. Ditzelfde geldt voor [naam 2]. Dat eiser in de bezwaarprocedure heeft verklaard bereid te zijn beiden van de aanvraag te verwijderen, noopte verweerder niet tot de conclusie dat hun verleden verder buiten beschouwing diende te blijven. Daarbij komt dat ook de over eiser in het BIBOB-advies gereleveerde feiten op zichzelf beschouwd voldoende grond vormen voor de weergegeven conclusie.
De door eiser gestelde omstandigheid dat hij nimmer strafrechtelijk is vervolgd, leidt ook niet tot het oordeel dat de conclusie van het BIBOB-advies voor onjuist moet worden gehouden. Het Bureau heeft in overeenstemming met artikel 3, derde lid, van de Wet BIBOB de conclusie dat er ernstig bezwaar bestaat dat de gevraagde vergunning mede zal worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten, genoegzaam gemotiveerd en heeft daarbij ook uitgebreid duidelijk gemaakt waarop de vermoedens van de vermelde strafbare feiten berusten. Overigens vormt de enkele, niet nader onderbouwde weerspreking door eiser dat hij in het kader van zijn exploitatie van eetcafé [onderneming 4] strafbare feiten heeft begaan, onvoldoende om aan de juistheid van de in het BIBOB-advies gereleveerde feiten te twijfelen.
Het betoog van eiser in dit verband slaagt niet.
Evenmin slaagt het betoog van eiser dat aan het bestreden besluit geen juiste belangenafweging ten grondslag is gelegd. Niet valt in te zien dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen, zoals hij heeft gedaan, dat de financiële belangen van eiser niet opwegen tegen het met de weigering van de exploitatievergunning gemoeide belang een horecagelegenheid te weren waarvan kan worden aangenomen dat het ernstige gevaar bestaat dat die mede zal worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten.
Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.F.C. Francken, voorzitter, en mr. R.H.L. Dallinga en mr. D. Haan, leden, en door de voorzitter en mr. M.J. Zondervan, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2008.