Trefwoord(en) | Grootte van het voordeel Tijdsverloop |
---|---|
Toepassingsgebied(en) | Exploitatievergunning coffeeshop |
Wetsartikel(en) | Art. 3 lid 2 sub d |
Hoofdpunten
HOOFDPUNTEN :
- Zie tevens: 20-04-2015 Rechtbank Rotterdam ECLI:NL:RBROT:2015:2672.
- R.o. 5. De gemeente heeft het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek niet hersteld. Immers is geen nader onderzoek verricht naar “(vermoedelijk) door eiser bij de exploitatie van de coffeeshop gepleegde strafbare feite in de periode na 2009”. Evenmin is bij de Belastingdienst geïnformeerd naar de “omvang en reikwijdte” van een tussen de Belastingdienst en betrokkene gesloten vaststellingsovereenkomst en een door de Belastingdienst aan betrokkene afgegeven “verklaring van goed betalingsgedrag”. De aanvullende reactie van het Bureau “bevat een juridische zienswijze, maar geen nader advies op grond van nader ingewonnen informatie bij de belastingdienst” over de omvang van de belastingschuld van betrokkene, de genoemde vaststellingsovereenkomst en de uitvoering daarvan.
- R.o. 6. Gelet op de onderstaande feiten en omstandigheden is ten onrechte geconcludeerd tot ernstig gevaar op de a-grond:
- De betrokkene heeft voor zijn belastingschuld een afbetalingsregeling getroffen die “voor zover bekend” wordt nageleefd.
- Niet is gebleken dat de belastingdienst een deel van de schuld heeft kwijtgescholden.
- De Bibob-adviezen bevatten “geen nadere concrete informatie” of “andere aanknopingspunten” voor de juistheid van de stelling van gemeente dat niet de gehele schuld terugbetaald dient te worden.
- Dat de schuld ten tijde van het besluit nog niet volledig was afgelost, brengt geen verandering in het vorenstaande, “nu eiser deze schuld moet terugbetalen en dit – voor zover bekend – ook doet, zodat hij dit bedrag niet voor andere zaken kan bestemmen.”
- R.o. 6. De in de Bibob-adviezen vermelde feiten en omstandigheden bevatten “voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat sprake is van een ernstig vermoeden dat eiser gedurende de periode van 2005 tot en met 2009 in strijd met belastingwetgeving heeft gehandeld en hiermee ook groot financieel voordeel heeft behaald”. Daarvan “moet echter worden onderscheiden de vraag of ten tijde van het bestreden besluit I gelet op (onder meer) de overeengekomen vaststellingsovereenkomst c.q. betalingsregeling, het gevaar bestond dat eiser de exploitatievergunning zou gebruiken om de verkregen voordelen te benutten.” Dat laatste is door de gemeente niet aannemelijk gemaakt.
- R.o. 7. Het tijdsverloop na de (vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten is een in aanmerking te nemen omstandigheden bij de beoordeling ingevolge de b-grond. Immers blijkt uit een uitspraak van de Afdeling d.d. 15 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2226) dat “het Bureau Bibob er vanuit gaat dat de wetgever bij de totstandkoming van wijzigingen van de Wet Bibob niet gewenst heeft dat iemands misstappen hem of iemand tot hem in een Bibob-relatie staat ‘tot in de eeuwigheid worden nagedragen’.” In het onderhavige geval is niet nader onderbouwd dat feiten gepleegd in de periode van 2005 tot en met 2009 voldoende recent zijn om tot ernstig gevaar op de b-grond te concluderen. Daarbij is van belang niet is gebleken dat na 2009 nog strafbare feiten zijn gepleegd, alsmede dat er “aanwijzingen zijn dat eiser zijn gedrag heeft verbeterd nadat hij, in eisers woorden, ‘schoon schip had gemaakt’.”
Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Dordrecht Team Bestuursrecht 1
zaaknummers: ROT 14/807 en ROT 14/806
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 november 2015 in de zaken tussen
[naam eiser], handelend onder de naam [naam onderneming], te Dordrecht, eiser, gemachtigde: mr. I.A. Kamans,
en
de burgemeester van Dordrecht, verweerder, gemachtigden: mr. E.A. van Dommelen en mr. P. Groeneveld.
Procesverloop
Voor het procesverloop tot de tussenuitspraak verwijst de rechtbank naar haar tussenuitspraak van 20 april 2015.
Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder met toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid gesteld een gebrek te herstellen.
Verweerder heeft bij brief van 10 juli 2015 van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Eiser heeft een zienswijze ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb heeft de rechtbank bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
ROT 14/807
- De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat bestreden besluit I in strijd is met artikel 3:9 van de Awb (de vergewisplicht) doordat verweerder daarin, zonder nader onderzoek naar de feitelijke grondslag, het advies van het Bureau Bibob van 24 september 2012 en het aanvullend advies van het Bureau Bibob van 18 februari 2013 heeft overgenomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze adviezen van het Bureau Bibob onvoldoende feitelijke grond bieden voor de conclusie dat er ten tijde van het bestreden besluit I ernstig gevaar bestond dat een nieuwe exploitatievergunning mede zou worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (de a-grond) of strafbare feiten te plegen (de b-grond). Daarbij heeft
de rechtbank in aanmerking genomen dat de adviezen van het Bureau Bibob geen informatie bevatten over (vermoedelijk gepleegde) strafbare feiten in de periode na 2009 en dat daarin evenmin is ingegaan op eisers, met stukken onderbouwde, stelling dat hij sinds 2009 bij de exploitatie van de coffeeshop in overeenstemming met belastingwetgeving heeft gehandeld en “schoon schip” met de belastingdienst heeft gemaakt.
- Verweerder handhaaft in zijn brief van 10 juli 2015 - onder verwijzing naar de daaraan gehechte reactie van het Bureau Bibob van 26 mei 2015 - zijn standpunt dat de feiten de conclusie kunnen dragen dat in dit geval nog ernstig gevaar bestond dat de gevraagde exploitatievergunning mede zou worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (de a-grond) of strafbare feiten te plegen (de b-grond). Voor wat betreft de a-grond baseert verweerder zijn conclusie op de omvang van het in 2005 tot 2009 behaalde voordeel. Verweerder wijst er in dat verband op dat de belastingschuld van eiser volgens hem aanzienlijk hoger was dan het bedrag van € 1.569.626,- zoals opgenomen in de vaststellingsovereenkomst met de belastingdienst van 5 juni 2013. Daardoor is er volgens verweerder sprake van een groot resterend financieel voordeel dat eiser heeft behaald door in strijd met belastingwetgeving te handelen. Verder wijst verweerder erop dat eiser in het kader van de met de belastingdienst op 5 juni 2013 gesloten schikking nog een bedrag van € 74.992,- aan de belastingdienst moet terugbetalen.
Ten aanzien van de b-grond rechtvaardigt volgens verweerder de ‘recentheid’ van feiten in de periode van 2005 tot 2009 wel degelijk de conclusie dat er ten tijde van bestreden besluit I ernstig gevaar bestond dat eiser de aangevraagde exploitatievergunning mede zou gebruiken om strafbare feiten te plegen. Verweerder verwijst daartoe naar de in de reactie van het Bureau Bibob van 26 mei 2015 ter zake opgenomen jurisprudentie.
- Eiser heeft zich in zijn zienswijze op het standpunt gesteld dat verweerder de in de tussenuitspraak vastgestelde strijdigheid met de vergewisplicht in bestreden besluit I in zijn nadere motivering niet heeft hersteld. Eiser stelt daartoe dat de vergewisplicht volgens hem een inspanningsverplichting inhoudt op grond waarvan verweerder gehouden is om informatie van het Bureau Bibob te verifiëren. Verweerder heeft dat volgens eiser in dit geval nagelaten doordat verweerder geen informatie over de situatie na 2009 bij de belastingdienst heeft ingewonnen maar een reactie van het Bureau Bibob heeft ingezonden waarin het Bureau Bibob een eigen ‘kleuring’ geeft betreffende de feiten en omstandigheden van de belastingdienst. Eiser bestrijdt dat verweerders constatering dat eiser in het kader van de met de belastingdienst getroffen schikking nog een bedrag van € 74.992,- moet betalen de conclusie rechtvaardigt dat in dit geval de a-grond zich voordoet. Volgens eiser is verweerder, althans het Bureau Bibob, ten onrechte op de stoel van de belastingdienst gaan zitten. Eiser stelt dat bestreden besluit I zowel voor wat de betreft de a-grond als voor wat betreft de b-grond nog steeds onvoldoende is gemotiveerd.
- Voor zover verweerder betoogt dat de rechtbank in haar tussenuitspraak ten onrechte tot het in rechtsoverweging 1 vermelde oordeel is gekomen, geldt dat dit oordeel in de tussenuitspraak een bindende eindbeslissing behelst. Daarop mag de rechtbank slechts in zeer uitzonderlijke gevallen terugkomen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni 2013,
ECLI:NL:RVS:2013:CA2873). Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich naar het oordeel van de rechtbank hier niet voor.
- De rechtbank stelt vast dat verweerder naar aanleiding van de tussenuitspraak geen nader onderzoek heeft verricht of door Bureau Bibob heeft doen verrichten naar (vermoedelijk) door eiser bij de exploitatie van de coffeeshop gepleegde strafbare feiten in de periode na 2009 en dat hij niet bij de belastingdienst heeft geïnformeerd naar de omvang en reikwijdte van de op 5 juni 2013 gesloten vaststellingsovereenkomst en de reikwijdte van de door de belastingdienst op 21 mei 2013 aan eiser afgegeven verklaring. Uit verweerders brief van 10 juli 2015 blijkt slechts dat na 2009 geen controles meer hebben plaatsgevonden door de belastingdienst. De belastingdienst heeft eisers coffeeshop voor wat betreft mogelijk gepleegde strafbare feiten op 20 februari 2009 voor het laatst bezocht en de coffeeshop is op 7 augustus 2013 gesloten. De aanvullende reactie van Bureau Bibob van 25 mei 2015 bevat een juridische zienswijze, maar geen nader advies op grond van nader ingewonnen informatie bij de belastingdienst omtrent de omvang van eisers belastingschuld, de naar aanleiding daarvan kennelijk gesloten vaststellingsovereenkomst en de uitvoering daarvan. Evenmin gaat de aanvullende reactie nader in op de feitelijke betekenis van de kennelijk door de belastingdienst afgegeven verklaring dat geen belastingaanslagen of vorderingen openstaan waarvan de invordering aan de ontvanger is opgedragen (de zgn. “verklaring van goed betalingsgedrag”), noch bevat zij informatie over eventuele ontwikkelingen na 2009. Dit betekent dat verweerder het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld.
- Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van de informatie in de Bibob-adviezen van 24 september 2012 en 18 februari 2013 ten onrechte geconcludeerd dat ten tijde van het bestreden besluit I ernstig gevaar bestond dat eiser de vergunning mede zou gebruiken om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare, voordelen te benutten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een afbetalingsregeling is getroffen die - voor zover bekend - wordt nageleefd, terwijl niet is gebleken is dat de belastingdienst (een deel van) de belastingschuld heeft kwijtgescholden. Voor zover verweerder lijkt te stellen dat eiser niet zijn gehele schuld hoeft terug te betalen, gaat de rechtbank daaraan voorbij, nu de Bibob-adviezen hierover geen nadere concrete informatie bevatten en ook geen andere aanknopingspunten voor de juistheid van deze stelling in de stukken zijn te vinden. Dat eiser ten tijde van het bestreden besluit nog niet de gehele belastingschuld had afgelost, brengt ook geen verandering in het oordeel van de rechtbank, nu eiser deze schuld moet terugbetalen en dit - voor zover bekend - ook doet, zodat hij dit bedrag niet voor andere zaken kan bestemmen. De rechtbank acht het al met al niet aannemelijk dat ten tijde van het bestreden besluit I ernstig gevaar bestond dat het in 2005 tot 2009 verkregen voordeel, ook al is dat groot, bij de exploitatie van de coffeeshop zou (kunnen) worden benut, gelet op de overeengekomen vaststellingsovereenkomst. Hiermee onderscheidt deze zaak zich ook van de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 juni 2011 (ECLI:NL:RBHAA:BQ9820), waar geen vaststellingsovereenkomst en/of afbetalingsregeling was overeengekomen. Het beroep van verweerder op de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 16 juni 2014 slaagt evenmin. In die zaak is overwogen dat de omstandigheid dat eiseres inmiddels een betalingsregeling heeft getroffen, niet afdoet aan het feit dat aannemelijk is dat zij gedurende langere tijd in strijd met de Awr heeft gehandeld. Zoals de rechtbank in rov. 7.3 van haar tussenuitspraak in deze zaak heeft overwogen, bevatten de in de Bibob-adviezen vermelde feiten en omstandigheden voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat sprake is van een ernstig vermoeden dat eiser gedurende de periode van 2005 tot en met 2009 in strijd met belastingwetgeving heeft gehandeld en hiermee ook groot financieel voordeel heeft behaald. Hiervan moet echter worden onderscheiden de vraag of ten tijde van het bestreden besluit I, gelet op (onder meer) de overeengekomen vaststellingsovereenkomst c.q. betalingsregeling, het gevaar bestond dat eiser de exploitatievergunning zou gebruiken om de verkregen voordelen te benutten. Dit laatste heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt.
- Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van bestreden besluit I ernstig gevaar bestond dat de aangevraagde exploitatievergunning mede zou worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Het tijdsverloop na de (vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten is daarbij naar het oordeel van de rechtbank - in tegenstelling tot hetgeen verweerder heeft betoogd - een in aanmerking te nemen omstandigheid. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 juli 2015 (de Afdeling, ECLI:NL:RVS:2015:2226). Daarin heeft de Afdeling, onder verwijzing naar een memo van het Bureau Bibob, overwogen dat reden om rekening te houden met het tijdsverloop is dat het Bureau Bibob er vanuit gaat dat de wetgever bij de totstandkoming van wijzigingen van de Wet Bibob niet gewenst heeft dat iemands misstappen hem of iemand die tot hem in een Bibob-relatie staat ‘tot in de eeuwigheid worden nagedragen’. De rechtbank stelt vast dat verweerder in dit geval niet nader heeft onderbouwd dat de ‘recentheid’ van feiten over de periode van 2005 tot en met 2009 de conclusie rechtvaardigt dat in dit geval ten tijde van het bestreden besluit I ernstig gevaar bestond dat de aangevraagde exploitatievergunning mede zou worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat enerzijds niet is gebleken dat eiser na 2009 nog strafbare feiten heeft gepleegd, terwijl er anderzijds aanwijzingen zijn dat eiser zijn gedrag heeft verbeterd nadat hij, in eisers woorden, “schoon schip had gemaakt”.
- Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek aan bestreden besluit I, de strijdigheid met de vergewisplicht, niet heeft hersteld.
- Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moet eisers beroep gegrond worden verklaard en moet bestreden besluit I worden vernietigd. Nu verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om nader onderzoek te (doen) verrichten, neemt de rechtbank aan dat verweerder dergelijk onderzoek ook niet (meer) opportuun acht. De rechtbank ziet gelet daarop aanleiding zelf in de zaak te voorzien in die zin dat primair besluit I wordt herroepen.
ROT 14/806
- Het bovenstaande betekent dat de grond aan bestreden besluit II is komen te ontvallen. Van exploitatie op 20 juli 2013 zonder geldige vergunning omdat deze bij primair besluit I is ingetrokken is - gelet op hetgeen hiervoor onder r.o. 8. is overwogen - geen sprake meer. Eisers beroep is gegrond. Bestreden besluit II moet worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien in die zin dat primair besluit II wordt herroepen.
- Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
- De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 490,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1).
ROT 14/807
- Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
- De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.225,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere reactie van eiser na de tussenuitspraak met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
ROT 14/807
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt bestreden besluit I;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van bestreden besluit 1 in die zin dat eisers bezwaar gegrond wordt verklaard en primair besluit I wordt herroepen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.225,-, te betalen aan eiser.
ROT 14/806
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt bestreden besluit II;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van bestreden besluit II in die zin dat eisers bezwaar gegrond wordt verklaard en primair besluit II wordt herroepen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 490,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, rechter, in aanwezigheid van mr. H.C. de Wit-Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2015.